2. De Jagustam
Jambir viel uitgeput op de varens. De Gosti was meteen in slaap gevallen, zelfs al was de grond hard en bezaaid met stenen, ware het niet dat een jaguar in zijn oor schreeuwde.
“Wat denk jij te doen? Slapen? Je hebt pas tachtig vissen gevangen vandaag!”
“Meer dan genoeg voor de komende—”
“Honderd vissen per dag. Dat is je taak.”
“Maar—”
“Anders krijg je nooit meer te eten!”
De jaguar liep weg. Hij wist dat dit dreigement genoeg was om zijn slaafjes de wil op te leggen. Iedereen moest eten. En de enige manier waarop Jambir aan eten kwam, was als zijn jaguarbazen het aan hem gaven. Want als ze zagen dat je stiekem één van je honderd vissen opat tijdens het werk, dan veranderden ze jou in het volgende diner.
Jambir kon niet meer. Hij had al maandenlang elke dag gewerkt, van zonsopkomst tot zonsondergang. En waarvoor? Ze hadden al meer dan genoeg eten. De stam was groter dan de meeste, ja, maar ook niet belachelijk groot. En voor die hekken die ze bouwden hadden ze hout en steen nodig, geen vlees.
Hij liep nu langs die hekken, op weg naar de rivier. Hij hoopte maar dat zijn visnet in de tussentijd wonderen had verricht, want zijn armen waren te moe om vissen te grijpen die ook maar enigszins tegenstribbelden. En gek genoeg stribbelden de meeste vissen tegen. Allemaal, zelfs.
Als hun leven aan een zijden draadje hing, nou, dan kon een baars of een snoek plotseling bijten als een jaguar.
Hij had er nog nooit eentje zelf gevangen en slechts twee aan een scherpe speer weten te rijgen.
De zoveelste voorraad werd opgericht. Kleine hutjes van steen die volgens Jambir bij de eerste de beste storm naar een ander continent zouden worden geblazen. Maar dat maakte niet uit. Alle aandacht ging naar het belangrijkste onderdeel: de magie die ervoor zorgde dat eten voorgoed kon worden bewaard.
Natuurlijk wilden de Jaguars verder niks erover kwijt.
Jambir schuifelde naar de bouwvakkers—andere Gosti die als onderdanen werden ingezet—en probeerde te zien wat ze deden. Een glimp op te vangen van hoe de magie werkte of hoe ze het in de muren stopten. Maar zelfs in deze half-afgewerkte voorraad werd al eten gestopt en bewaakt door nors kijkende jaguars.
Hoewel …
Jambir zag nu pas dat ze ook een vloer maakten voor de hutjes. Slechts een paar stapels eten stonden erop. Daardoor vonden zijn ogen het glimmende lichtje dat erin was verwerkt, als een edelsteen die uit zichzelf fonkelde.
Hij stapte dichterbij, maar een jaguar duwde hem hardhandig terug.
“De rivier is daar, dombo.”
“Oh, ja, nee, goh, wat dom van mij.”
Jambir verontschuldigde zich honderd keer en schuifelde met hangende schouders naar de rivier. Maar het beeld van die magische fonkeling ging niet meer uit zijn hoofd.
Die magie moest kapot.
Als ze geen eten meer konden opslaan, was het zinloos om te vragen om honderd vissen per dag. Sowieso hadden ze bijna het hele gebied leeggeroofd. Ze moesten hun territorium steeds verder uitbreiden. Nog erger, Jambir moest steeds verder de rivier in stappen om vissen te vangen, en inmiddels moest hij bijna kopje onder.
Zover kwam het deze keer niet. Zodra zijn trillende poten het ijskoude water voelden, hoorde hij voetstappen. Hij keek op en zag silhouetten van andere Gosti in de verte. Ver in de verte.
Hij keerde zich naar de Gosti van zijn eigen stam, die vlakbij visten.
“Herkennen jullie die?”
“Dat is een boom, Jambir.”
“Nee, dat silhouet ernaast.”
Ze reageerden niet eens meer. Ze waren te uitgeput van al het werk—of ze gaven er niks meer om. Jambir wist het zeker: die silhouetten renden buiten het territorium en kwamen niet bekend voor.
Hij werd enthousiast. Dat kon natuurlijk ook! Als een andere stam deze plek zou aanvallen en de jaguars verslaan, dan zou hij eindelijk weer vrij zijn!
Tenzij … die andere nóg erger waren.
Nee, hij kon het zich niet voorstellen. Hij kon zich alleen voorstellen hoe prachtig het leven zou zijn als hij weer vrijheid had en misschien een leuk meisjesspookje ontmoette.
Hij verzamelde zijn laatste beetje energie en rende langs de rivier, náár de silhouetten toe. Die vonden het waarschijnlijk verdacht, want ze trokken snel terug het bos in. Jambir volgde, hoewel het véél moeilijker was om iemand op te sporen in een dichtbegroeid bos. Hij wist dat zijn voorouders graag in bomen klommen en daar veilig zaten voor gevaar, maar hij had het zelf nooit gedaan en kon er niks van. Bovendien was het verboden door zijn bazen.
Een jaguar rende langs hem. De koning van het kamp.
Even later renden zijn twee kinderen—de prins en prinses—langs Jambir aan beide kanten. Ze leken beide sprekend op de koning, maar hadden bijzondere afwijkingen. De prins had veel kortere poten en en snuit die eruitzag alsof hij was ingedeukt. De prinses had vlekken in haar vacht waar geen haar groeide en haar ene oog was flink kleiner dan de andere.
Maar als je ook maar iets hardop zei over deze afwijkingen … tja, je kon wel raden wat de straf zou zijn van de koning.
Jambir probeerde de koningskinderen bij te houden.
“Wat is er aan de hand? Waar gaan jullie heen?”
“Indringers!” zei de prins enthousiast, alsof hij hier al zijn hele leven van droomde. “Gratis voedsel heeft zich verzameld aan onze noordgrens!”
De prinses keek verbaasd. “We dachten dat jij kwam helpen. Waarom ren je anders deze kant op?”
“Ja, nee, om te helpen, ja,” zei Jambir zo luid dat zijn stem door het hele bos echode. “Ik kom naar de NOORDGRENS om te VECHTEN tegen de INDRINGERS!”
“Houd je mond, idioot!”
“We zijn ongeveer TWINTIG BOOMLENGTES verwijderd van—”
De prins kraste in zijn gezicht. Jambir sloeg achterover, deels door de klap, deels van de pijn. De prins en prinses renden verder en lieten hem achter in een stofwolk, terwijl bloed over zijn gezicht stroomde.
Tegen de tijd dat hij de noordgrens had bereikt, stuitte hij op Gosti bewapend met pijl en boog.
Hun wapens en gereedschappen, beste lezer, stelden nog maar weinig voor. De bogen gingen snel kapot en schoten niet ver. De pijlen konden nauwelijks écht scherp worden. Maar het was nog altijd sterker dan géén wapen.
Alle pijlen waren gericht op de drie indringers, waarschijnlijk een familie, die angstig om hun as draaiden.
“Niet schieten!” riep Jambir.
Ze schoten.
Jambir wist niet of het zijn schreeuw was die hen afleidde, of dat ze sowieso niet van plan waren om écht te schieten. De pijlen vlogen links en rechts in bomen en de grond als waarschuwingsschoten. Waarschijnlijk wisten de jaguars het zelf ook niet.
De andere Gosti staken hun speren vooruit. Zeker de grootste, de vader van het stel, was gespierd genoeg om de koning twee keer te laten nadenken. Zijn koning zag Gosti als slaafjes, maar de enige Gosti die in het kamp leefden waren klein, zwak, en zeker niet in staat een speer vast te houden. Dit leek wel een andere diersoort!
“Wie zijn jullie?” vroeg de jaguar uiteindelijk.
“Wij zijn de Ashastam,” zei de grootste langzaam. “Mijn naam is Farshar. Dit zijn mijn zoon en dochter. We komen in vrede.”
“Wij zijn de Jagustam, ik ben koning Jagu … en jullie zijn indringers op ons terrein,” zei hij.
“Het land is van niemand,” zei Farshar resoluut.
“Leg je speren weg.”
“Leg jullie bogen weg.”
Jagu keek vragend naar zijn kinderen. De prins schudde zijn hoofd, maar de prinses knikte.
“Heb ik ook niks aan,” mopperde hij.
“Het zijn Gosti,” zei Jambir snel. “Die zijn slim. We kunnen van elkaar leren! Kijk dan hoe sterk ze—”
“Ja joh, super geloofwaardig uit de mond van een Gosti,” zei de prins. Zonder te kijken kraste hij Jambir nog eens in het gezicht.
De koning keek zuur naar zijn zoon. “Gedraag je!”
De roodgele jaguar stapte verder naar voren. Hij stelde zich kwetsbaar op: één goede worp met hun speer en ze zouden hem doden. Iedereen hield hun adem in. Farshar en de koning bekeken elkaar van top tot teen. Ze maakten een berekening in hun hoofd, een afweging tussen goed en kwaad.
“We kunnen eten uitwisselen,” zei Farshar, “technieken en kennis. Wij trekken over een paar dagen toch weer verder en je hebt geen last meer van ons.”
Zijn zoon en dochter waren bijgekomen van de schrik en leken nu vooral … boos op hun vader? Zijn zoon stampte ongeduldig zijn poot en zijn dochter kneep de hendel van haar mand fijn. Maar zelfs met haar woedende gezicht, voelde Jambir meteen een getrek in zijn maag van verlangen, terwijl hij realiseerde dat hij haar knap vond.
Geen liefde, beste lezer, want dat bestond nog niet. Alleen de wil om samen met een ander dier kinderen te krijgen, zodat jouw stamboom nog langer overleefde.
“Met hoeveel zijn jullie?” vroeg de jaguar.
Farshar pauzeerde even. “Dat wisselt. Niet veel, niet weinig.”
De koning gromde bij dit antwoord. Het was niet wijs om je precieze aantal aan een vreemdeling te vertellen, dat begreep hij ook. Hij keek naar Jambir, die vooral oog had voor Misha, en op het punt stond nogmaals te herhalen dat Gosti slim waren.
Farshar liet zijn speer zakken.
“Leg de bogen weg,” zei Jagu over zijn schouder. “De Jagustam verwelkomt de Ashastam. Laten we enkele dagen samen doorbrengen om zoveel mogelijk van elkaar te leren en te delen. Zodat beide stammen sterker de toekomst in kunnen gaan!”
Alle dieren aan de noordgrens lieten tegelijkertijd een zucht ontsnappen. Hun hart klopte weer op normale snelheid.
“Misha,” zei Farshar vermoeid, “ga terug en haal de rest van de stam.”
“Oh? Ja? Mag ik dat? Het zijn anders wel bewegende wezens en—”
“Misha! Gedraag je! Kesho, met mij mee.”
Jagu glimlachte. “Ah. Kinderen. Bij alle diersoorten hetzelfde, of niet?”
Farshar glimlachte en tikte zijn kinderen zachtjes op de bol.
Samen liepen ze als eerste terug het territorium in. Ze begonnen met overdreven blije en luide uitspraken zoals “wat heb je een prachtig kamp” en “laten we een feestmaal organiseren” en “nee die kleur rood staat echt heel mooi bij de bomen”, maar gingen al snel over naar gefluister.
Eenmaal in het kamp zonderden ze zich meteen af.
Jambir greep het moment om Kesho aan te spreken.
“Heel leuk allemaal,” fluisterde hij. “Maar met hoeveel zijn jullie echt?”
“Stuk of—nee, dat zeg ik niet.”
Jambir rolde zijn ogen. “Ik heb maar één vraag: zijn het er genoeg om de jaguars aan te vallen en te verslaan?”
Kesho versteende, maar reageerde meteen, alsof hij dit ook al had uitgerekend. Een lichte glimlach verscheen.
“Ik denk het wel.”