5. Voedseltralies
Kesho schrok van een jaguarpoot op zijn schouder.
“Wat vervelend van je zus,” zei de koning. “Ik hoop dat ze snel terecht is.”
Hij had ongelofelijk veel zin om die koning in zijn gezicht te meppen met zijn speer, maar hield zich nog net in.
“Vervelend inderdaad,” zei hij met tanden geklemd. “Helpt u mee met zoeken?”
“Ik doe wat ik kan.”
Kesho wist niet wat dat betekende. Jagu bleef meelopen, ongeacht welke richting Kesho koos.
“Vertel mij, Kislo—”
“Kesho.”
“Hoe denkt jouw vader over ons? Zijn ze van plan om samen te werken?”
Kesho fronste. Jagu stuurde hun pad steeds meer, richting de voedselvoorraden.
“We werken toch al samen?”
Jagu schudde zijn hoofd en keek bedroefd. “Ik merk vijandigheid. Ik merk dat jullie zo snel mogelijk door willen. Terwijl het hier zo goed is! Vind je niet, Karsto?”
Ze pauzeerden voor de voedselvoorraad, waar opnieuw iets in werd gegooid door een groep Gosti. Terwijl de Ashastam in rep en roer was om de verdwijning van Misha, werkte de Jagustam door alsof er niks aan de hand was. Misschien verdwenen hier zo vaak dieren.
Kesho watertandde. Zoveel eten. Jarenlang niks hoeven doen, niet hoeven jagen, veilig zijn.
En dan ook nog die magie waarover Jambir sprak. Kesho zocht naar het fonkelende lichtje, maar als het er was, dan was het nu bedolven onder ladingen vissenvlees.
“Het is hier … prima.”
“Prima?”
“Best goed, denk ik,” vulde Kesho snel aan. “Ik bedoel, zijn jullie ooit aangevallen? Is er ooit een wild dier binnengedrongen?”
Jagu glimlachte. “Nee. Zoveel moordlustige stammen en dieren, maar wij zitten hier veilig.”
“En jagen dan? Heeft u ooit moeten jagen?”
“Eens in de zoveel tijd. Ik probeer in vorm te blijven, snap je.”
Daar snapte Kesho niks van.
“Mijn kinderen, daarentegen, hebben nooit gejaagd. En het plan is dat geen van onze kinderen dat ooit nog hoeft te doen.”
Hij bestudeerde de prins en prinses. De prins kon niet anders dan scheef en langzaam lopen met zijn kleine poten. De prinses leek slecht zicht te hebben door haar miniscule rechteroog, afgaand op hoe vaak ze een Gosti omver stootte. Of misschien was dat ook wel normaal.
Als zelfs zij een luizenleven konden hebben, waarom Kesho dan niet?
Hij vertelde zijn gedachten hardop, voordat hij zichzelf kon stoppen. “Uw kinderen zijn inderdaad zwak, net zoals ik. Ik herken hun problemen.”
Jagu’s kop draaide meteen naar hem toe. Zijn zwarte ogen keken op hem neer.
Kesho stapte achteruit, maar één pas van Jagu was genoeg voor tien van hem.
“Ik bedoel, eh, natuurlijk, dat het fijn is om te zien dat je achter je kinderen staat!”
Jagu gromde en kraste zijn nagels in de muren van de voedselvoorraad.
“Ik moet wel,” bromde hij. “Zij moeten weer kinderen krijgen met elkaar om de stam in leven te houden.”
Met … met elkaar? Kesho dacht een hartslag aan kinderen krijgen met zijn zus Misha en kreeg rillingen over zijn hele lijf.
Het is waar, beste lezer. Omdat deze jaguars al jarenlang op dezelfde plek bleven, kwamen ze nooit nieuwe jaguars tegen. Ze hadden alleen hun eigen familie, dus ze kregen kinderen met hun eigen familie. Dit betekende dat elk kleine foutje in hun DNA erger werd met elk kind. Broer en zus hadden dezelfde fout—dus hun kind kreeg het dubbel zo erg! En ja, foutjes in je DNA kunnen goed zijn, maar meestal leiden ze tot afwijkingen of ziektes.
Jagu tikte Kesho zachtjes in zijn rug.
“Toe maar, neem wat uit de voorraad. Als jouw stam met ons samenwerkt, zonder vijandigheid of wantrouwen, beloven we dat je nooit meer zonder eten zit. Ook jij—eenarmige Karno—kan leven als een prins.”
Kesho hinkte op twee gedachten. Alles voelde raar aan deze stam. Hij werd al onrustig bij het idee van altijd op dezelfde plek blijven.
Maar de voedselvoorraden trokken hem aan. De beloftes leken oprecht. In Jambir had hij een fijne vriend, en bij de Indus rivier konden ze goed leven.
“Ik zal met mijn vader praten,” zei hij. Jagu hield hem nog een lange tijd bij zich en vertelde over de geschiedenis van de Jagustam. Daarna rende Kesho het bos in, afgaand op de schreeuwende stemmen van zijn ouders in paniek.
Jambir had Kesho en Jagu de hele tijd gevolgd. In de schaduwen, verstopt, klaar om in te grijpen als Jagu hem iets wilde aandoen.
Hij was net zo verbaasd als Kesho dat het een gesprek was en verder niks. Hield Kesho hem aan het lijntje? Werkten de Asha en de Jagu allang samen? Geduld, vertelde hij zichzelf. Hij kon nog wel even gebukt gaan onder werk, hij kon nog wel even wachten, als hij uiteindelijk maar met Misha ergens in vrijheid kon leven.
Hij kon vooral niet stilzitten met zijn gedachten nu Misha nog steeds werd vermist.
Razendsnel probeerde hij zijn taken voor vandaag nog uit te voeren. Deze keer bestond dat uit het verstevigen en verhogen van een stuk hek aan de andere kant. Alleen de meest betrouwbare Gosti mochten in de bomen klimmen, zodat ze aan de andere kant van het territorium eten konden verzamelen, of de bovenkant van het hek konden maken.
Jambir was, vanzelfsprekend, geen betrouwbare Gosti en mocht alleen hout en stenen aanslepen aan de onderkant. Het zware werk. Het ondankbare werk.
Natuurlijk gaven de jaguars geen uitleg, maar voor Jambir was het overduidelijk. Ze waren niet van plan om de Ashastam er ooit langs te laten. Maar waarom? Wat was het nut van een hele stam vasthouden? Nu gingen de voorraden sneller leeg, ze hadden alle kennis al uitgewisseld, nu—
Het antwoord werd overduidelijk toen hij een bekend figuur aan de andere kant van het hek zag.
Misha. Lieve Misha.
Ze was vastgeketend en werkte tussen alle andere Gosti, alsof ze er altijd al thuishoorde. De jaguars schreeuwden commando’s en zij voerde ze uit. Ze had grote wonden over haar lichaam en haar ogen spuwden vuur.
De “betrouwbare Gosti” keken tevreden toe, van bovenaf, bijna verlekkerd. Jambir vond hun blik enorm lijken op een hongerig roofdier dat een lekker stuk vlees zag. Maar ze waren natuurlijk niet van plan om Misha op te eten. De Jagustam bestond uit veel kwaads, maar geen kannibalen.
Nee, het was duidelijk nu. De jaguars waren van plan om Misha te gebruiken om meer Gosti kinderen te krijgen, die ze weer als slaafjes konden inzetten. Ze hadden de Ashastam “gevangen” zodat hun leden, op den duur, de Jagustam werden en vers bloed brachten.
Misha keek op en zag Jambir door de gaten van het onafgemaakte hek. Haar ogen smeekten om iets. Haar lippen zeiden iets zonder geluid te maken.
Moet werken, zeiden ze, krijg anders geen eten meer.
Er knapte iets in Jambir. Hij greep een steen en smeet hem in het gezicht van de jaguarbewaker, die op slag stierf.