7. Het Feestmaal
Natuurlijk was de Ashastam op hun hoede. Ze waren niet dom; ze hadden genoeg ervaring met een dier dat dood speelde om hen vervolgens onverwacht aan te vallen. Maar ze konden al van ver ruiken dat er inderdaad een feestmaal werd klaargemaakt. Terwijl de Ashastam het mammoetvlees probeerde mee te dragen, had de Jagustam blijkbaar ook hun eigen voorraad aangesproken.
Eenmaal bij de noordgrens zagen ze dat het kamp was opgedeeld in vijf verschillende eetplekken. Boven elk vuur draaide al een stuk vlees en eromheen stonden hutjes in een cirkel. Het miezerde—iets dat de Ashastam nauwelijks had gemerkt—en de jaguars wilden natuurlijk niet nat worden. Hoewel hutje een groot woord was voor een paar vertical stokken met een dierenvel eroverheen getrokken.
Farshar moest worden ondersteund door vrouw en kinderen, want zijn handen waren nog steeds geboeid. De Ashastam splitste in vijf ongeveer gelijke delen en mengde zich bij de jaguars en Gosti rondom de vuren. Alleen de zwakkere dieren van Asha, zoals de rendieren, wilden bij elkaar blijven en een vuur alleen voor zichzelf.
Jagu glimlachte en stond dat toe. Net zoals hij toestond dat de Asha hun speren meenamen en vlak naast zich neerlegden.
Misha wilde meteen weglopen, maar haar ouders stonden het niet toe.
“Jij blijft heel dichtbij ons, schat.”
“Jullie vertrouwen hen toch niet zomaar? En waarom laten ze ons de speren houden? We moeten de omgeving uitkammen. Misschien zitten overal wel Gosti met pijl en boog, klaar om—”
“We lopen straks stiekem een ronde,” siste Farshar fluisterend, “Zodra het niet opvalt of als een belediging wordt gezien. Maar jij gaat niet op pad zonder mijn bescherming!”
“Zegt de persoon die is vastgebonden!” Misha wilde nog een lading boze zinnen roepen, maar Jagu was vlakbij en Farshars strenge blik maande haar tot stilte.
Kesho speurde het terrein ook af. Waar was Jambir? Was hij gevangen? Was hij nóg harder aan het werk gezet? Was hij …
Nee, Kesho durfde er niet aan te denken. De Jagu zou stom zijn om zoiets te doen, net nu ze het goed willen maken tussen de stammen. Dus Kesho sloop langzaam weg bij het vuur om te zoeken naar zijn vriend.
Jagu had zijn flinke lijf weer even van de grond gekregen en struinde rond te midden van alle vuren. Hij was zo groot dat hij wel twee schaduwen leek te werpen.
“Ik verwelkom iedereen,” zei hij, “voor dit feestmaal ter verzoening van onze stammen. Wat er ook is gebeurd vóór dit moment, ik hoop dat alles kan worden vergeten en vergeven.”
Jagu had geleerd. Hij wachtte tot de meerderheid instemde en sprak toen door.
“Vannacht is alles bespreekbaar. Vertel ons jullie wensen, wij vertellen onze wensen, en we zullen samen een oplossing vinden.”
Voor even werd de nacht slechts gevuld door het geknisper van de vuren en ongeduldige dieren die alvast wilden eten. Kesho’s maag rommelde, maar hij wilde niet eten totdat hij Jambir had gevonden. Die hele Asha leek nog steeds de Jagu te vertrouwen. Zodra de maan verscheen, zouden ze weer samen liederen zingen, en alles kwam goed, en dan konden ze misschien wel voor lange tijd hier blijven.
Murfa stond op. “Onze eerste wens is dat we worden doorgelaten.”
Jagu keek hem aan. “Je eist dat we onze eigen hekken—gebouwd met bloed, zweet en tranen—afbreken?”
“Niet afbreken. Tijdelijk openzetten. Zodra we allemaal erlangs zijn, mag je doen wat je wilt.”
“Je moet begrijpen,” zei Jagu, “dat we jullie beschermen. Er wonen vele moordlustige stammen daarachter. Waarom denk je dat we dat hek hebben gebouwd?”
Murfa kleurde lichtrood. “Daarachter woont onze familie. Net zo’n vredige stam als wij.”
“Jullie hebben het hek gebouwd om jullie oh zo kostbare voorraden te beschermen,” snauwde Farshar. “En om Gosti op te sluiten”.
Jagu ontblootte zijn tanden. “Die Gosti worden door ons rijkelijk beloond! Ze krijgen eten voor hun werk. En als we die voorraden niet beschermen, dan staan duizend dieven klaar om ze leeg te roven!”
Een aantal leden, van zowel Asha als Jagu, keerden hun ogen naar hun eten en besloten daarin op te gaan. Sommige schuifelden langzaam naar een vuurtje verderop. Een enkeling klaagde over taai vlees, maar zo zacht dat bijna niemand het hoorde.
Murfa stak zijn voorpoten omhoog. “De reden is nu even niet belangrijk. Het is belangrijk dat we erlangs kunnen.”
Jagu schudde zijn jaguarkop. “Onmogelijk. Jullie vragen het onmogelijke. We kunnen de hekken niet eventjes afbreken voor jullie.”
Kesho stond inmiddels volledig in het donker. Hij was helemaal rondom de hut van de koning gelopen, maar nog geen spoor van Jambir. De gesprekken waren goed te horen, enerzijds omdat er niks anders te horen was in de nacht, anderzijds omdat ze steeds bozer naar elkaar schreeuwden.
Hij stond vlakbij de voorraden. Alle jaguars waren bij het feestmaal, net zoals alle Gosti. De rest van het kamp was compleet uitgestorven en onbewaakt. Kesho wist niet of dit een goed of een slecht teken was. Een teken van vertrouwen dat ze het kamp onbewaakt lieten? Of juist een teken van wantrouwen dat ze alle bewakers bij het feestmaal wilden? De onzekerheid maakte hem gek, en zijn ouders waarschijnlijk nog meer.
Hij herinnerde wat Jambir had verteld. De magische fonkeling in de hutten die zorgde dat voedsel eeuwig bewaard bleef.
Ze hoefden niet hier te blijven. Als hij die steen kon pakken, dan konden ze vluchten en ergens anders hun eigen voedselvoorraad beginnen. Het zou natuurlijk ook helpen als hij een deel van de voorraad mee kon stelen.
Terwijl het gesprek in de verte doorging, schuifelde Kesho bijna onbewust naar de laatste voorraad. Waar de meeste waren afgesloten met een zware steen, had deze alleen een gerafelde doek voor de opening.
“Eén opening,” riep Murfa hopeloos. “We vragen om één opening. Als u het hek niet wilt aantasten, dan, dan bouwen we een brug over het hek!”
“Dan is het hele hek waardeloos! Als jullie eruit kunnen, dan kunnen die moordlustige stammen erin—”
“Er zijn geen moordlustige stammen daar. Eén opening, dat is alles.”
Jagu gromde en schraapte luidruchtig zijn nagels tegen steen. Uiteindelijk gaf hij toe.
“Akkoord. We breken het zwakste deel van het hek af voor een opening. Maar kom niet klagen bij ons als je daarbuiten direct wordt vermoord door—”
Er werd geklapt en gejoeld. Meerdere Ashaleden bedankten hem, waarna Kesho zag dat het feestmaal met meer enthousiasme werd aangevallen. Velen moesten uit alle kracht stukken van het vlees scheuren—het was taai en het had een andere vorm dan hij kende. Maar dat zorgde vooral voor extra plezier en spelletjes, terwijl een paar Gosti de vuren hoger lieten oplaaien.
Kesho had de slechtst bewaakte voorraad bereikt. Hij tikte de flap open. Binnenin lagen misschien wel honderd vissen, allemaal lang geleden gevangen en gedood, maar nog steeds zo vers alsof ze uit de rivier waren gesprongen. Hij watertandde.
Eentje zouden ze toch niet missen? Die jaguars wisten niet eens wat getallen waren, ze hielden dat echt niet bij. En hadden ze niet net gezegd dat ze gingen samenwerken en de Ashastam te eten geven?
Hij wist wat hij deed. Hij wist dat het verkeerd was. Hij wist dat er eten was bij de vuren, om te delen met de anderen.
Toch waren zijn gedachten niet sterk genoeg om zijn lichaam en natuur te bevechten. Die wenste altijd meer eten, want dat was het allerbelangrijkste in elk leven.
Hij greep een vis uit het midden—maar bevroor voordat hij een hap kon nemen. De fonkeling in de vloer had zichzelf onthuld. Hij dook omlaag en botste er met zijn snuit tegenaan. Het leek wel … een Darussteen? Zo’n diamant die de God van Steen en Aarde zo vaak had gemaakt.
Maar in deze steen groeide een plantje. Binnenin, van achter het glas, met een eigen straal zonlicht die nergens vandaan kwam. Eeris had hem betoverd en de kracht gegeven om eten voor altijd goed te houden. Hij begreep niet waarom de Jagu zo’n grote beloning kregen de afgelopen tien winters—en zij alleen maar een beetje meer bessen aan een paar struiken. Waren ze familie van de goden? Hadden ze Eeris omgekocht? Of deed de Ashastam iets verkeerd in de ogen van de goden?
Nee, zijn Ashastam was veel beter dan de Jagu. Zij hadden recht op die magie. Als hij dit ene steentje nou kon …
Zijn ene arm greep naar de fonkeling, zonder success. De diamant zat diep in de vloer geworteld. Hij kraste en stampte, maar zijn nagels waren veel te zwak om de steen los te wrikken.
De stem van Jagu klonk plotseling, nu de bedankjes waren opgehouden, en liet hem schrikken. “Wij zullen de komende tijd dus samenwerken en samenleven. Wat krijgen we ervoor terug? Jullie zullen lange tijd onze voorraad eten. Jullie genieten de bescherming van onze hekken. Wij eisen dat ieder gezond lid, jong of oud, voor ons aan het werk gaat.”
Pardon? Nee nee nee. Dat gingen ze nooit toestaan. De Asha waren nooit onderdanen.
Maar het bleef akelig stil. Zelfs het gezoem van vuurvliegjes was hoorbaar, hoewel hun licht werd overschaduwd door een felle witte maan.
Alleen zijn eigen vader verbrak de stilte met een boze schreeuw: “Belachelijk! Dat is géén optie.”
“Dat zijn onze eisen,” zei Jagu rustig. “Anders is alle samenwerking direct vernietigd.”
Kesho stopte met gefrustreerd de grond krassen. Maar deze kans—deze steen—ging hij nooit opgeven. Dus hij rende de voorraad uit om zijn scherpe speer te pakken, hopende dat de punt wél door de vloer kon boren.
Hij botste tegen een groot, warm lijf.