1. Arme Jagers
Kesho kon zijn vader wel vermoorden. En zijn zus. En eigenlijk iedereen die te dichtbij kwam als hij zó boos was.
“Ik ga mee,” zei hij resoluut. Hij wilde zich groot maken en zijn poten opsteken, maar dat ging lastig als je was geboren met maar één arm. Op dit moment hadden de Gosti—een spookdiertje dat langzaam begon te lijken op een aap—nog geen duimen, dus een speer pakken voor intimidatie ging ook niet makkelijk. Bovendien liepen ze de meeste tijd nog op vier poten.
Vooral omdat speren, beste lezer, niets meer waren dan een scheve stok met wat scherpe randjes in dit tijdperk. En de Gosti hadden nog alle vier hun poten nodig om te lopen.
“Je gaat niet mee,” zei zijn vader. “Jij gaat je zus helpen met bessen en noten verzamelen.”
Kesho’s ogen spuwden vuur naar Misha, wiens ogen hetzelfde terug deden. Daarna lachte ze en pakte alvast haar rieten mand.
De zon kwam op en onthulde een dichtbegroeid bosgebied, waar deze familie vluchtig een hutje van takken had opgezet. De rest van hun stam had in de open lucht geslapen, terwijl hun grootouders nog sliepen in een nabije grot.
“Ik ben een man!” Kesho stampte zijn poot. “Ik hoor te jagen! Niet dat domme verzamelen.”
“Dat domme verzamelen is anders wel hoe we de afgelopen tien winters hebben overleefd!” riep Misha, waarna ze de eerste noten die ze vond in het gezicht van haar broertje wierp.
“Spaar je energie voor voedsel vinden,” zei vader streng. “Wie sterk genoeg is, mag op bewegend voedsel jagen. De rest jaagt op stilstaand voedsel. Je kent de regels, Kesho.”
Kesho had eindelijk de speer te pakken en smeet hem op volle kracht naar een boom. Het scheelde weinig of hij had een ander stamlid aan de boom gespietst. De bizon keek woedend op; Kesho merkte het niet eens.
“Ik ben sterk genoeg.”
Vader zuchtte en liep weg. “Ik zal oma vragen of ze een jaagspel met je speelt.”
“Ik speel al jarenlang spelletjes! En ik win ze allemaal,” zei Kesho met enige trots, terwijl hij langs zijn vader schuurde.
“Prima! Stop met zeuren. Je mag mee om te kijken, maar je doet niks. Begrepen?”
Kesho’s glimlach was te breed voor zijn apengezicht. Een paar rendieren liepen langs, ook van plan te gaan verzamelen, en vonden het maar een eng gezicht.
De stam kende zo’n dertig dieren van vijf verschillende diersoorten. In Kesho’s ervaring was dat relatief groot. De paar keer dat ze een andere stam waren tegengekomen, bleken het een handjevol verre familieleden. Ze hadden gezwaaid, misschien eten uitgewisseld, en waren daarna verder getrokken.
Dus met het vertrek van de rendieren was het hele gebied achter hen nu leeg.
Misha schoof aan de andere kant langs vader. “Mag ik ook mee?”
“Nee.”
“Maar—”
“Nee.”
Vader zei het zo definitief dat Misha meteen bevroor en niet meer doorvroeg. Terwijl Kesho stuiterde van de energie—zijn eerste echte jacht!—hoorde hij Misha vloekend weglopen.
Vader duwde een paar laaghangende takken opzij. Ze stonden meteen op een kleine open plek, zoemend van de insecten nu het zonlicht erop stond. Hier waren ze gisteren en eergisteren ook al geweest, en beide keren hadden ze geconcludeerd dat er geen enkel eten meer was.
“We zullen zien hoe goed die spellen je hebben voorbereid,” mompelde vader. Waar hij normaal gesproken bewoog als een snelle hyena, was hij nu zenuwachtig en langzaam. Het duurde een eeuwigheid voordat ze de open plek verlieten en het échte werk begon.
“Ik zal je niet teleurstellen, vader Farshar!” riep Kesho opgewekt.
Hij struikelde over een mammoet.
Het gebrek aan tweede arm zorgde dat Kesho hulpeloos naar de grond stortte en daar verdwaasd bleef liggen. Godzijdank hoorde hij een hartslag later de rustige stem van zijn vader.
En ja, beste lezer, deze wezens dankten daadwerkelijk de goden, want die kwamen ze eens in de zoveel tijd tegen in het echt. Kesho herinnerde nog hoe Eeris de afgelopen winters stiekem extra bessenstruiken voor hen had gegroeid, toen ze nergens eten konden vinden.
“De mammoet is dood. Nog niet al te lang.”
Kesho trok zichzelf overeind met hulp van een boomstam. “Natuurlijke dood?”
Hem was verteld dat zijn stam vele jaren geleden over het ijs naar dit nieuwe land was gelopen. In die tijd waren de mammoeten overal en nog groter dan nu, maar sindsdien was de ijstijd voorbij en warmde het klimaat op. Vele mammoeten stierven simpelweg omdat het te warm werd. Kesho stelde zich voor—hoe lastig het ook was—dat de gigantische dinosaurussen van lang geleden om dezelfde redenen waren uitgestorven.
Het betekende ook dat het ijs nu was gesmolten en ze niet meer terug konden lopen. Een wilde oceaan golfde in hun rug. Voor de Ashastam was de enige weg vooruit, verder het gebied in dat ze Schola noemden.
Kesho’s zicht stelde eindelijk weer scherp.
“Nee, geen natuurlijke dood,” zei hij meteen bij het zien van de happen uit het lijk. Maar het waren kleine happen, alsof de aanvaller dit vlees niet lustte.
Farshar liep cirkels rondom het beest en zag hetzelfde. “Geen van ons heeft dit gedaan. En waarom heeft de aanvaller het vlees niet opgegeten?”
Kesho watertandde. Zo’n hele mammoet kon maanden de stam voeden. Nou, ja … als vlees niet na een paar dagen zou bederven. In de praktijk zouden ze een paar dagen goed eten en dan de rest moeten weggooien.
Maar hij had hem gevonden! Hij ging iedereen zeggen dat hij hem had verslagen en—
Vader keek op en wees naar een verzameling stenen met een zwartgeblakerde bovenkant. Ze kenden het idee van vuur en haar gevolgen, maar hadden géén idee hoe ze het zelf moesten opwekken of controleren.
“Omdat het geen jacht was. Het was een bewuste aanval.”
“Aanval?”
“Deze mammoet had ruzie met iemand. Die ander heeft zich verdedigd door de mammoet te doden, en is toen gevlucht. Ja, dat is het.”
Farshar leek in ieder geval zeker van zijn zaak.
Kesho was minder zeker. Het was een machtig beest. Groot, sterk, bewapend met slagtanden. En dan door zoiets stoms doodgaan?
“Zo’n mammoet … vermoord vanwege een ruzie?”
“Territorium, voedsel, een vrouwtje, wie zal het zeggen? Deze mammoet zat een ander beest in de weg. Dat had hij niet moeten doen. Zo is de natuur nou eenmaal, zoon.”
Kesho slikte. Hij keek omlaag naar het stompje waar een arm had moeten zitten. Hij keek nog eens naar vaders grote gedaante vol spieren en vergeleek het met zijn kleine lichaampje. “Is … is dat zo?”
Vader besloot er, zoals bijna altijd, een les van te maken. “En daarom kunnen sommige kinderen maar beter jagen op stilstaand voedsel. De Ashastam beschermt je, Kesho, en jij kan op jouw manier ook de stam beschermen. Keer je taken niet de rug toe.”
Kesho had honderd meningen over zijn “taken” en hoe hij de stam kon beschermen, maar hij hield zijn mond.
Farshar zag iets in zijn ooghoeken en schoot erop af. Kesho beeldde zich een aanvaller in en zette zich schrap, maar het enige dat vader had gezien was … een leeggeplukte struik? En een paar afgebroken takken?
Hij schuifelde dichterbij, onzeker of het niet vader was die gek was geworden. “Die … die zijn waarschijnlijk door Misha geplukt de afgelopen dagen. We moeten die mammoet—”
“En heeft Misha duizend handen?”
Kesho keek langs vaders uitgestoken arm. De volgende struik was ook leeggeplukt en afgebroken. Die erachter ook.
Zo ver als ze konden zien, waren alle struiken en bomen kaalgeplukt én vernield.
“Misschien moeten we Misha vragen iets voorzichtiger om te gaan met—”
“Dit hebben wij niet gedaan!” Vader rende weg, op zoek naar het eerste stukje natuur dat onaangetast was. “Wij zijn niet lang genoeg op dezelfde plek om zoiets te doen. En we zijn met te weinig.”
“Dan vernielt iemand ons eten!” Kesho voelde weer de onbedwingbare neiging om een boom te slaan of een speer te gooien.
“Dat is niet …” Farshar wilde meteen Kesho tegenspreken, maar bedacht zich. “Dat is dus waarom we de vele winters geen eten vonden. En nu nog steeds niet, hoe ver we ook zoeken. Het is … een groter probleem dan ik wil toegeven.”
Ze vonden het volgende lijk. Een bizon, deze keer wel flink aangevreten.
Even later kwamen ze bij de rivier Indus. Een gevaarlijke plek, zo wisten de Gosti, want alle dieren leefden graag vlakbij het water. Zowel de kleine als de hele grote. Donte’s Regel werd nog steeds gevolgd binnen vele stammen.
Ook hier vonden ze het ene na het andere lichaam van een vis. Sommige helemaal opgevreten, andere helemaal niet. Ze vonden zelfs de overblijfselen van een hut, in stukken gehakt en deels verborgen door het zand.
Een net hing in het water, van de ene naar de andere kant. Tientallen vissen spartelden terwijl ze erin vastzaten. De Ashastam legde ook vaak netten in het water, maar nooit zó ver van hun eigen plekje.
Farshar vertrouwde het niet en keerde terug naar de beschutting van de bomen.
Wie deze aanvaller ook was, het kon iedereen makkelijk doden. Doden werd zelfs nonchalant: ze hadden al zoveel eten dat ze die mammoet van eerder niet eens hoefden. En toch hadden ze hem gedood. Onvoorstelbaar.
En zij volgden nu precies diens spoor.
Vader spitste zijn oren en krulde zijn staart. Kesho’s zintuigen werden scherper: zijn zicht kleurrijker, zijn oren preciezer, zijn neus vol kleine geuren die hij eerst niet opmerkte. Geuren die hem bekend overkwamen, zoals van zijn stamleden, maar ook nieuwe onbekende geuren.
Geritsel klonk van alle kanten, vermengd met gegrom en gebrom. Hij kon niet snel genoeg ronddraaien om te zien waar elk geluid vandaan kwam, maar het werd luider en kwam op hen af.
Diep in het bos, tussen de bomen, hadden ze nauwelijks zonlicht. Kesho had het gemerkt—dankzij alle spellen die hem hadden getraind op allerlei situaties—maar nu het erop aankwam vergat hij uit angst al die lessen.
De struik naast hem wiebelde uit zichzelf.
Farshar duwde Kesho tegen de grond en sprong voor hem. Een belediging, vond hij, maar hij was ook opgelucht.
Een gedaante verrees uit de struik, alsof een plant in een oogwenk was uitgegroeid. Maar het was geen plant—het was zijn zus.
Misha greep snel haar mand, die kapot op de grond lag, en gooide er wat noten en bladeren in. Het toneelstukje was natuurlijk niet overtuigend. Ze was hen stiekem gevolgd.
“Ga terug. Nu!”
Vader wilde schreeuwen, maar moest zich inhouden met het andere gevaar misschien nog in de buurt.
“Kijk dan naar Kesho,” zeurde Misha op vol volume. “Hij ligt een beetje hulpeloos in de modder. Als er iemand mee op jacht mag, dan ben ik—”
Hun ogen volgden een zwarte vlek die door de lucht vloog, begeleid door een zoemend geluid alsof windstoten op komst waren. Voordat ze konden reageren zat een vlijmscherpe pijl vast in Misha’s mand. Nog twee landden voor Kesho’s voeten.
Hij schudde zijn hoofd. Ze hadden dat mammoetvlees moeten grijpen en teruglopen naar het kamp! Maar nee, nieuwsgierigheid deed Gosti weer de das om.
Nu realiseerde hij wat het gegrom en gebrom was. Het waren vage stemmen uit de verte.
Een andere stam.
Iets vertelde hem dat het deze keer geen vriendelijke familieleden waren.
2. De Jagustam
Jambir viel uitgeput op de varens. De Gosti was meteen in slaap gevallen, zelfs al was de grond hard en bezaaid met stenen, ware het niet dat een jaguar in zijn oor schreeuwde.
“Wat denk jij te doen? Slapen? Je hebt pas tachtig vissen gevangen vandaag!”
“Meer dan genoeg voor de komende—”
“Honderd vissen per dag. Dat is je taak.”
“Maar—”
“Anders krijg je nooit meer te eten!”
De jaguar liep weg. Hij wist dat dit dreigement genoeg was om zijn slaafjes de wil op te leggen. Iedereen moest eten. En de enige manier waarop Jambir aan eten kwam, was als zijn jaguarbazen het aan hem gaven. Want als ze zagen dat je stiekem één van je honderd vissen opat tijdens het werk, dan veranderden ze jou in het volgende diner.
Jambir kon niet meer. Hij had al maandenlang elke dag gewerkt, van zonsopkomst tot zonsondergang. En waarvoor? Ze hadden al meer dan genoeg eten. De stam was groter dan de meeste, ja, maar ook niet belachelijk groot. En voor die hekken die ze bouwden hadden ze hout en steen nodig, geen vlees.
Hij liep nu langs die hekken, op weg naar de rivier. Hij hoopte maar dat zijn visnet in de tussentijd wonderen had verricht, want zijn armen waren te moe om vissen te grijpen die ook maar enigszins tegenstribbelden. En gek genoeg stribbelden de meeste vissen tegen. Allemaal, zelfs.
Als hun leven aan een zijden draadje hing, nou, dan kon een baars of een snoek plotseling bijten als een jaguar.
Hij had er nog nooit eentje zelf gevangen en slechts twee aan een scherpe speer weten te rijgen.
De zoveelste voorraad werd opgericht. Kleine hutjes van steen die volgens Jambir bij de eerste de beste storm naar een ander continent zouden worden geblazen. Maar dat maakte niet uit. Alle aandacht ging naar het belangrijkste onderdeel: de magie die ervoor zorgde dat eten voorgoed kon worden bewaard.
Natuurlijk wilden de Jaguars verder niks erover kwijt.
Jambir schuifelde naar de bouwvakkers—andere Gosti die als onderdanen werden ingezet—en probeerde te zien wat ze deden. Een glimp op te vangen van hoe de magie werkte of hoe ze het in de muren stopten. Maar zelfs in deze half-afgewerkte voorraad werd al eten gestopt en bewaakt door nors kijkende jaguars.
Hoewel …
Jambir zag nu pas dat ze ook een vloer maakten voor de hutjes. Slechts een paar stapels eten stonden erop. Daardoor vonden zijn ogen het glimmende lichtje dat erin was verwerkt, als een edelsteen die uit zichzelf fonkelde.
Hij stapte dichterbij, maar een jaguar duwde hem hardhandig terug.
“De rivier is daar, dombo.”
“Oh, ja, nee, goh, wat dom van mij.”
Jambir verontschuldigde zich honderd keer en schuifelde met hangende schouders naar de rivier. Maar het beeld van die magische fonkeling ging niet meer uit zijn hoofd.
Die magie moest kapot.
Als ze geen eten meer konden opslaan, was het zinloos om te vragen om honderd vissen per dag. Sowieso hadden ze bijna het hele gebied leeggeroofd. Ze moesten hun territorium steeds verder uitbreiden. Nog erger, Jambir moest steeds verder de rivier in stappen om vissen te vangen, en inmiddels moest hij bijna kopje onder.
Zover kwam het deze keer niet. Zodra zijn trillende poten het ijskoude water voelden, hoorde hij voetstappen. Hij keek op en zag silhouetten van andere Gosti in de verte. Ver in de verte.
Hij keerde zich naar de Gosti van zijn eigen stam, die vlakbij visten.
“Herkennen jullie die?”
“Dat is een boom, Jambir.”
“Nee, dat silhouet ernaast.”
Ze reageerden niet eens meer. Ze waren te uitgeput van al het werk—of ze gaven er niks meer om. Jambir wist het zeker: die silhouetten renden buiten het territorium en kwamen niet bekend voor.
Hij werd enthousiast. Dat kon natuurlijk ook! Als een andere stam deze plek zou aanvallen en de jaguars verslaan, dan zou hij eindelijk weer vrij zijn!
Tenzij … die andere nóg erger waren.
Nee, hij kon het zich niet voorstellen. Hij kon zich alleen voorstellen hoe prachtig het leven zou zijn als hij weer vrijheid had en misschien een leuk meisjesspookje ontmoette.
Hij verzamelde zijn laatste beetje energie en rende langs de rivier, náár de silhouetten toe. Die vonden het waarschijnlijk verdacht, want ze trokken snel terug het bos in. Jambir volgde, hoewel het véél moeilijker was om iemand op te sporen in een dichtbegroeid bos. Hij wist dat zijn voorouders graag in bomen klommen en daar veilig zaten voor gevaar, maar hij had het zelf nooit gedaan en kon er niks van. Bovendien was het verboden door zijn bazen.
Een jaguar rende langs hem. De koning van het kamp.
Even later renden zijn twee kinderen—de prins en prinses—langs Jambir aan beide kanten. Ze leken beide sprekend op de koning, maar hadden bijzondere afwijkingen. De prins had veel kortere poten en en snuit die eruitzag alsof hij was ingedeukt. De prinses had vlekken in haar vacht waar geen haar groeide en haar ene oog was flink kleiner dan de andere.
Maar als je ook maar iets hardop zei over deze afwijkingen … tja, je kon wel raden wat de straf zou zijn van de koning.
Jambir probeerde de koningskinderen bij te houden.
“Wat is er aan de hand? Waar gaan jullie heen?”
“Indringers!” zei de prins enthousiast, alsof hij hier al zijn hele leven van droomde. “Gratis voedsel heeft zich verzameld aan onze noordgrens!”
De prinses keek verbaasd. “We dachten dat jij kwam helpen. Waarom ren je anders deze kant op?”
“Ja, nee, om te helpen, ja,” zei Jambir zo luid dat zijn stem door het hele bos echode. “Ik kom naar de NOORDGRENS om te VECHTEN tegen de INDRINGERS!”
“Houd je mond, idioot!”
“We zijn ongeveer TWINTIG BOOMLENGTES verwijderd van—”
De prins kraste in zijn gezicht. Jambir sloeg achterover, deels door de klap, deels van de pijn. De prins en prinses renden verder en lieten hem achter in een stofwolk, terwijl bloed over zijn gezicht stroomde.
Tegen de tijd dat hij de noordgrens had bereikt, stuitte hij op Gosti bewapend met pijl en boog.
Hun wapens en gereedschappen, beste lezer, stelden nog maar weinig voor. De bogen gingen snel kapot en schoten niet ver. De pijlen konden nauwelijks écht scherp worden. Maar het was nog altijd sterker dan géén wapen.
Alle pijlen waren gericht op de drie indringers, waarschijnlijk een familie, die angstig om hun as draaiden.
“Niet schieten!” riep Jambir.
Ze schoten.
Jambir wist niet of het zijn schreeuw was die hen afleidde, of dat ze sowieso niet van plan waren om écht te schieten. De pijlen vlogen links en rechts in bomen en de grond als waarschuwingsschoten. Waarschijnlijk wisten de jaguars het zelf ook niet.
De andere Gosti staken hun speren vooruit. Zeker de grootste, de vader van het stel, was gespierd genoeg om de koning twee keer te laten nadenken. Zijn koning zag Gosti als slaafjes, maar de enige Gosti die in het kamp leefden waren klein, zwak, en zeker niet in staat een speer vast te houden. Dit leek wel een andere diersoort!
“Wie zijn jullie?” vroeg de jaguar uiteindelijk.
“Wij zijn de Ashastam,” zei de grootste langzaam. “Mijn naam is Farshar. Dit zijn mijn zoon en dochter. We komen in vrede.”
“Wij zijn de Jagustam, ik ben koning Jagu … en jullie zijn indringers op ons terrein,” zei hij.
“Het land is van niemand,” zei Farshar resoluut.
“Leg je speren weg.”
“Leg jullie bogen weg.”
Jagu keek vragend naar zijn kinderen. De prins schudde zijn hoofd, maar de prinses knikte.
“Heb ik ook niks aan,” mopperde hij.
“Het zijn Gosti,” zei Jambir snel. “Die zijn slim. We kunnen van elkaar leren! Kijk dan hoe sterk ze—”
“Ja joh, super geloofwaardig uit de mond van een Gosti,” zei de prins. Zonder te kijken kraste hij Jambir nog eens in het gezicht.
De koning keek zuur naar zijn zoon. “Gedraag je!”
De roodgele jaguar stapte verder naar voren. Hij stelde zich kwetsbaar op: één goede worp met hun speer en ze zouden hem doden. Iedereen hield hun adem in. Farshar en de koning bekeken elkaar van top tot teen. Ze maakten een berekening in hun hoofd, een afweging tussen goed en kwaad.
“We kunnen eten uitwisselen,” zei Farshar, “technieken en kennis. Wij trekken over een paar dagen toch weer verder en je hebt geen last meer van ons.”
Zijn zoon en dochter waren bijgekomen van de schrik en leken nu vooral … boos op hun vader? Zijn zoon stampte ongeduldig zijn poot en zijn dochter kneep de hendel van haar mand fijn. Maar zelfs met haar woedende gezicht, voelde Jambir meteen een getrek in zijn maag van verlangen, terwijl hij realiseerde dat hij haar knap vond.
Geen liefde, beste lezer, want dat bestond nog niet. Alleen de wil om samen met een ander dier kinderen te krijgen, zodat jouw stamboom nog langer overleefde.
“Met hoeveel zijn jullie?” vroeg de jaguar.
Farshar pauzeerde even. “Dat wisselt. Niet veel, niet weinig.”
De koning gromde bij dit antwoord. Het was niet wijs om je precieze aantal aan een vreemdeling te vertellen, dat begreep hij ook. Hij keek naar Jambir, die vooral oog had voor Misha, en op het punt stond nogmaals te herhalen dat Gosti slim waren.
Farshar liet zijn speer zakken.
“Leg de bogen weg,” zei Jagu over zijn schouder. “De Jagustam verwelkomt de Ashastam. Laten we enkele dagen samen doorbrengen om zoveel mogelijk van elkaar te leren en te delen. Zodat beide stammen sterker de toekomst in kunnen gaan!”
Alle dieren aan de noordgrens lieten tegelijkertijd een zucht ontsnappen. Hun hart klopte weer op normale snelheid.
“Misha,” zei Farshar vermoeid, “ga terug en haal de rest van de stam.”
“Oh? Ja? Mag ik dat? Het zijn anders wel bewegende wezens en—”
“Misha! Gedraag je! Kesho, met mij mee.”
Jagu glimlachte. “Ah. Kinderen. Bij alle diersoorten hetzelfde, of niet?”
Farshar glimlachte en tikte zijn kinderen zachtjes op de bol.
Samen liepen ze als eerste terug het territorium in. Ze begonnen met overdreven blije en luide uitspraken zoals “wat heb je een prachtig kamp” en “laten we een feestmaal organiseren” en “nee die kleur rood staat echt heel mooi bij de bomen”, maar gingen al snel over naar gefluister.
Eenmaal in het kamp zonderden ze zich meteen af.
Jambir greep het moment om Kesho aan te spreken.
“Heel leuk allemaal,” fluisterde hij. “Maar met hoeveel zijn jullie echt?”
“Stuk of—nee, dat zeg ik niet.”
Jambir rolde zijn ogen. “Ik heb maar één vraag: zijn het er genoeg om de jaguars aan te vallen en te verslaan?”
Kesho versteende, maar reageerde meteen, alsof hij dit ook al had uitgerekend. Een lichte glimlach verscheen.
“Ik denk het wel.”
3. Vuren van Muziek
Kesho kreeg een rondleiding van Jambir waarom hij niet had gevraagd. Zijn frustratie groeide toen hij merkte dat hij de Jagustam steeds minder stom vond. In eerste instantie wilde hij aanvallen of vluchten, toen sprak hij met Jambir over mogelijke plannen om de jaguars weg te ruimen, en nu klaagde hij vooral over hoe … raar de Jagustam was.
De Ashastam bestond uit allerlei verschillende diersoorten. Deze stam bestond uit niets dan jaguars, terwijl Gosti werden gebruikt als bedienden.
De Ashastam trok rond naar waar het voedsel was. Ze hadden nauwelijks spullen en bouwden bijna nooit hutjes. De Jagustam bleef al lange tijd op dezelfde plek, dus hadden ze alles volgebouwd en de hele Indus vol visnetten gegooid.
Langzaam druppelde de rest van de Ashastam binnen. Het werd steeds duidelijker dat ze geen keus hadden. De Jagustam had zoveel gebied afgezet en ingenomen dat ze nog geen manier zagen om erlangs te lopen.
Zij waren net door de noordgrens gekomen. De westgrens eindigde bij de brede rivier en hekken, terwijl de zuidgrens nóg meer hekken had. Zijn vader probeerde nu een weg te vinden door het dichte bos aan de oostgrens, maar hij had het eigenlijk al afgewezen: het was té ver van vers water en dat was te gevaarlijk.
Elk lid van de Ashastam keek argwanend naar de jaguars bij binnenkomst. Die keken net zo argwanend terug, hoeveel moeite koning Jagu ook deed om iedereen hartelijk te verwelkomen en thuis te laten voelen.
Ook zoiets. Zij hadden een koning. Het duurde een hele dag voordat Jagu begreep dat de Ashastam geen leider had en dat Farshar het dus ook niet was. En zelfs daarna vond hij het maar vreemd en bleef Farshar “koning” noemen.
Veel leden van de Asha droegen nog steeds een losse dierenhuid als kleding, zelfs nu het geen ijstijd meer was. Ook had elk lid een verzameling veren en tanden die ze altijd mee hadden, als ketting, armband of hoofdtooi. Kesho’s stam was een kleurrijke verschijning waarin iedereen er anders uitzag—en het stak lelijk af tegen de Jagustam die niks van dat alles had.
De enige “cultuur” die Kesho kon ontdekken was dat de jaguars de hele dag lang op iets zaten te kauwen. Alsof ze zouden sterven als hun kaken eventjes stil waren.
Zodra de avond viel was Jambirs rondleiding nog steeds bezig en hadden ze de voedselvoorraden bereikt.
“Hier slaan we alles op. Die andere vijftien zitten al helemaal vol, maar deze …” Bij de openstaande voorraad werd op dat moment eten naar binnen gegooid, waardoor Kesho kon zien hoeveel er wel niet in zat.
“Dat … dat is genoeg voedsel voor een heel leven!”
“Meerdere levens.”
“Een hele stam.”
Jambir knikte. “Het enige goede aan de Jagustam. Zolang ik mijn zware werk doe, heb ik altijd te eten, dat is zeker.”
Kesho watertandde opnieuw. Nooit hoeven jagen of verzamelen? Nooit lange winters met nauwelijks eten? Hij bekeek weer zijn missende arm en kleine lichaam. Als de Ashastam zoveel voedsel kon sparen, dan maakte het niet uit hoe sterk je was, of hoe groot, of dat je wel de juiste hoeveelheid ledematen had. Dan was er nooit reden om te vechten: als een dier eten wilde, gaf je het gewoon, want je had toch genoeg.
Jambir trok hem snel weg bij de voorraden. “En als je stiekem iets ervan eet,” fluisterde hij, “verander je zelf in eten. Denk er niet eens aan!”
“Maar hoe blijft het zo lang goed? Wij moeten vlees meteen eten, anders bederft het.”
“Een of andere magie. Gezegend door de goden, zeggen de jaguars altijd.”
Gezegend door de goden. Net zoals zij door Eeris bijna elke winter waren geholpen? Kesho wilde langer kijken, maar paniekerige schreeuwen uit het kamp trokken zijn aandacht. Iets stond in de brand, ongeveer rond het middelpunt tussen alle hutjes. Gosti renden terug van de rivier met manden die water lekten.
“Een straf van de goden!” riep Jambir. Hij stapte bij Kesho vandaan.
“Nee, dit is nou een zegen van de goden. Denken we.”
“Dat denk je?”
“We bidden tot Ardex de Vuurgod elke nacht. En meestal begint niet veel later een vuurtje te branden.”
Jambir had lange tijd nodig om dit te verwerken. Kesho leerde pas later dat dit weer zo’n verschil in cultuur was: de Ashastam leek als enige vuur op te kunnen roepen op een of andere manier.
Farshar rende inmiddels rond om iedereen duidelijk te maken dat er niks aan de hand was.. Het maakte de relatie met de jaguars er niet beter op. De zwakkere dieren van de Ashastam, zoals rendieren en ibex, bleven dichtbij het vuur en Farshar.
De Asha wonnen pas Jagu’s vertrouwen toen de koning de geur van geroosterd vlees rook.
De jaguars wisten niet hoe snel ze bij het vuur moesten komen en hun deel opeisen. Ze bedankten de Ashastam en vroegen hoe ze dit zelf konden doen. Farshar’s vage uitleg van hun gebeden en nachtritueel helderde weinig op.
Jambir en Kesho waren ook dichterbij geslopen, aangetrokken tot de heerlijke warmte en gezelligheid. Maar vlak voordat ze in het licht kwamen, bleef Jambir staan.
“Ik moet nog twintig vissen vangen vandaag,” mompelde hij.
De prins had het gehoord en sprak tot iedereen. “Welnee joh! Dat was een grapje! Kom erbij Jambir, waardevol lid van onze stam. Zoals alle leden van onze stam waardevol zijn.”
“Zo is het,” zei koning Jagu, zijn mond vol.
Kesho had nog nooit zo’n dik dier gezien, maar nu hij zag hoeveel de koning at—en hoe weinig hij deed—was het raadsel snel opgelost. Dat kon toch niet fijn zijn? Al dat extra gewicht meeslepen tijdens het jagen? Vader had er vast een sterke mening over, die hij nu wijselijk voor zich hield in het hol van de leeuw.
Oh nee, stom, Jagu jaagde natuurlijk nooit zelf. Dat was ook niet nodig als je hele hutten vol met vissenvlees had die eeuwig werd bewaard.
“Ik vind het nu al een geslaagde samenwerking,” zei de prins, terwijl hij zijn lippen aflikte. Met zijn ingedeukte neus kon hij moeilijk ademhalen, waardoor hij tijdens het eten steeds rochelde.
“Wij ook, beste jaguars,” zei Murfa, een andere vader van de Ashastam.
Hij hoorde origineel bij een andere stam, maar was verliefd geworden op Kesho’s tante. Nadat hij een jaar had rondgehangen in hun buurt en uiteindelijk een kind had verwekt, was hij officieel onderdeel van deze stam.
“Dus,” vervolgde Murfa, “wij vragen jullie om hulp bij het verder reizen. Zouden jullie een deel van de hekken kunnen afbreken zodat wij erlangs kunnen?”
De glimlach verdween onder Jagu’s snuit. “We zullen het … overwegen.”
“Zo niet, dan zien wij geen andere optie dan teruglopen naar waar we vandaan kwamen. En daar is al het voedsel definitief op, deels vanwege jullie—”
“Vanwege onze wat?”
“Vanwege jullie heel efficiënte visvangstmethodes,” zei Misha snel. “We hopen ervan te leren en dan door te lopen richting betere plekken.”
“Betere plekken? Farshar, een paar woorden graag!”
Farshar en Jagu wandelden weer weg van het vuur om onderling te fluisteren. Jambir was nog steeds niet zeker of het inderdaad een grapje was of dat hij alsnog twintig vissen moest vangen voordat het volle maan was. Samen met Kesho stond hij nog steeds verwijderd van de rest en kon het gesprek verstaan.
“Ik moet zeggen,” zei Jagu met geklemde kaken, “dat je jouw stam totaal niet onder controle hebt. Ze zijn onbeleefd! En ondankbaar! En allemaal … anders. Onvoorspelbaar!”
“Voor de zoveelste keer, het is niet mijn stam,” zei Farshar. “We zijn allemaal gelijk. Mijn kinderen mogen zeggen en doen wat ze willen, zolang ze maar hun stukje eten voor de stam opleveren.”
Jagu bleef stilstaan en keek in Farshars ogen. “Je hebt er nooit over nagedacht? De macht grijpen? Je zou kunnen stoppen met jagen en toch altijd te eten hebben. Geen gevaar, volledige winst!”
“Waarom zou ik dat willen?”
Nu stond Jagu helemáál versteld. “Waarom … waarom niet? Denk aan de vrijheid. Alle tijd die je overhoudt.”
Farshar lachte. Hij draaide zich om en wees naar het vuur.
De Ashastam was zacht begonnen met zingen. De stemmen smolten samen tot een prachtig koor dat de sterrenhemel iets lichter liet stralen. Leden pakten hun kettingen met veren en tanden. Door ermee te rammelen en krassen konden ze melodieën en ritmes maken, waarop sommige dieren dansten.
Misha had een paar blokken hout gevonden en sloeg een ritme. De kinderen die te klein waren om te zingen probeerden uit alle macht mee te slaan op de blokken. Ze maakten het ritme vooral onvoorspelbaar.
In één specifieke hoek, precies waar het licht het beste viel, zat en groep oudere stamleden met stenen op hun schoot. Zij hadden ook hun veer erbij gepakt. Ze tekenden iets door de scherpe punt erin te krassen, soms wel twintig keer voordat de streep dik genoeg was.
“We hebben niets dan vrije tijd,” zei Farshar. “We zijn blij als we het kunnen afwisselen met jagen en verzamelen! Dus, als je het niet erg vindt, ik heb een hele avond om iets leuks te ondernemen met mijn vrouw …”
Hij tilde zijn vrouw weg bij het vuur om samen naar een donker hoekje te rennen.
Jagu bleef verbijsterd achter. Zijn ogen vielen op Jambir.
“Aan het werk jij slome luilak,” siste hij. “Vijftig vissen vangen! Omdat je zo lui bent!”
Kesho voelde zich schuldig, maar durfde niks te beginnen tegen de grote koning.
Jambir wachtte tot ze weer alleen waren. Daarna glimlachte hij naar Kesho.
“Joh, het is prima. Ik houd nog wel even vol—ze geven me genoeg te eten. Zolang we uiteindelijk die jaguars maar uit de weg ruimen. Helpt, eh, je zus ook mee met het plan?”
“Misschien. Ik zoek nog een manier om erover te beginnen.”
Jambir slenterde weg en kon een beetje teleurstelling niet verbergen.
Kesho stapte naar het vuur, tussen zijn familieleden, en begon mee te zingen. Terwijl de Gosti om hen heen stiekem weer aan het werk waren gezet, beleefden zij een ontspannen avond met elkaar.
Zijn stam was zo slecht niet. De Jagustam die hen had binnengelaten ook niet.
Maar zingen bracht geen voedsel in zijn maag, beste lezer. Normaal gesproken zouden ze morgen weer verder lopen en nieuw vlees vinden. Ze hadden geen voorraad. Nu ze op dezelfde plek bleven, was het voedsel van de Ashastam zelf dan ook na één avond op. En Jambir kon je vertellen wat er gebeurde als je qua voedsel afhankelijk werd van een ander …
4. Vermissing
Jambir volgde Kesho dieper het bos in, met groeiende angst in zijn hart. De afgelopen dagen hadden ze niet kunnen praten, want Jambir werd op duizend opdrachten gestuurd. Hij vertelde zichzelf steeds opnieuw dat ze alle tijd hadden en dat hij geduld moest hebben.
Hij keek naar de positive kant: hij was Misha twee keer tegengekomen. Ze liep langs de hekken met haar rieten mandje, hopend dat ze toch zelf iets van eten kon verzamelen. Elke keer zag Jambir dat de mand zo goed als leeg was, maar Misha’s glimlach naar hem was er niet minder om.
Nu was Jagu eindelijk verwikkeld in een gesprek met de Ashastam over “volwassen zaken” en kon hij even wegglippen.
“Je moet echt meer slapen,” zei Kesho. “Wallen onder je ogen. Je bent zo langzaam als een kip. Nou, ja, kippen zijn best snel eigenlijk …”
“Kan ik er wat aan doen!” riep Jambir geïrriteerd.
Hij had meteen ingestemd met het plan om te leren jagen en vechten. Als hij kon overleven in het wild, kon hij weglopen bij de Jagustam. Maar hoe verder hij wegliep van veiligheid, hoe meer zijn voeten wilden omkeren.
Kesho’s aanwezigheid hielp niet, want Jambir zag hem niet als een sterk en indrukwekkend persoon. In zijn afwijking zag hij de afwijkingen van de prins en prinses, die stoer konden praten, maar ook nog nooit van hun leven hadden hoeven jagen of vechten. Jambir zou verbaasd zijn als de prins überhaupt wist hoe dat moest.
Kesho had vechtlust, dat zeker, maar of hij die vechtlust zelf kon uitvoeren …
“Daar,” fluisterde Kesho.
“Waar? Wat?”
Kesho draaide Jambirs hoofd naar een groengele lage boom achter hen. “Een vogel. In die boom, linkse tak.”
“Oh! Ja! Ik zie hem.”
Jambir kreeg een hand tegen zijn mond.
“Stap één is dat je jouw aanwezigheid niet verraad met luide kreten.”
“Oh—hmm—so—hmm—rry.”
“Stap twee is dat je de omgeving uitkamt.”
“Kammen? Als in je vacht—”
“Nee, je controleert of er niet grotere gevaren zijn. Andere roofdieren die ook de vogel zien, maar het prima vinden om jou erbij te eten als toetje.”
Jambir volgde Kesho op een rondje rondom de boom. Hij voelde zich slungelig en dom. Alsof elke voetstap hem ging verraden tegenover de vogel, alsof hij elk moment op een domme manier kon struikelen.
“Stap drie is dat je de beste positie vindt voor een aanval. Want zodra je aanvalt, heb je een flits, een hartslag, om met al je kracht een ander dier te doden. Je bent te langzaam? Je twijfelt? Je zit ernaast? De vogel is gevlogen.”
“Waarom vallen we dan ook vliegende dieren aan?” klaagde Jambir. Hij herinnerde dat de Ashastam ook een paar vogels als leden had en begreep niet hoe die twee samen konden leven.
“Niet iedereen heeft het geluk dat ze een rivier hebben ingenomen en hulpeloze vissen kunnen pakken. Die niet terugvechten.”
Jambir keek zuur. “Moeten we die vogel niet een eerlijke kans geven dan? Hoe zou jij het vinden als nu een vogel van bovenaf neerkwam, onverwacht, en ons zomaar opvrat?”
“Ja super vervelend. En daarom moet jij dus eerder en sneller zijn!”
Samen klommen ze naar een lage tak. Kesho elegant als een aapje, Jambir met meer geluk dan wijsheid.
“Ben je er klaar voor?”
Jambir knikte maar zei “natuurlijk niet”.
“Nu!”
Samen sprongen ze naar de hogere tak. Het geluid van knakkende takken en knisperende bladeren volgde hen naar boven. Stof, modder, en stukjes blad vlogen in Jambirs ogen. Hij dacht dat het kwam door de vogel die flink de vleugels wapperde, dus hij sloot zijn ogen en hield vast met alles dat hij had.
Samen met Kesho viel hij naar de grond, waar de val gelukkig werd verzacht door stapels bladeren.
De vogel klemde in zijn armen, tegen zijn borstkas. Maar hij bewoog nog! Jambir gooide de vogel in paniek van zich af, wat hem op een teleurgestelde blik van Kesho kwam te staan.
Totdat hij zag dat het helemaal geen vogel was.
Het was een stuk hout met een schildering van een vogel, realistisch genoeg om Jambir voor de gek te houden. Verdraaide Ashastam met hun creatieve verzinsels!
“Moest dat nou?” zei Jambir geïrriteerd. “Een nepvogel? Alsof ik te zwak ben voor een echt dier?”
Kesho schokschouderde. “Het is een spel. Dat is hoe je alles leert voordat het écht moet. Je gooit toch ook niet iemand die niet kan zwemmen zomaar in de rivier?”
“Ik kan zo vijftig momenten noemen waarop de jaguars precies dat hebben gedaan met een Gosti!”
“En hoe liep dat af?”
Jambir bleef stil.
Kesho duwde de nepvogel in zijn armen. “Gefeliciteerd, je hebt je eerste vogel gevangen. De volgende keer zet ik hem een tak hoger.”
De volgende keer. Langzaam begrepen zowel de Jagustam als de Ashastam dat ze wel eens flink langer in elkaars buurt konden blijven. Sommige vonden dat een pluspunt, andere een groot minpunt.
“Dankjewel,” zei Jambir zacht.
“Nou zo lastig is het ook weer niet om een vogel te tekenen en—”
“Dat je een goede vriend bent.” Jambir huilde. Hij keerde zich weg, alsof hij bang was te worden gestraft voor het tonen van emotie.
“Al zolang ik kan herinneren doe ik niets anders dan werken de hele dag. Voedsel verzamelen voor de dikke vette koning. Alles wordt bestraft, je moet maar doen wat ze vragen, je hebt geen keus. Alleen maar omdat zij eten hebben en ik niet.”
Kesho stapte dichterbij en legde zijn enige arm op Jambirs schouder. “En nu leer ik je jagen en overleven, zodat je het uiteindelijk allemaal zelf kan.”
“Je ziet toch hoe hopeloos ik ben. Ik ga echt nooit jouw vaders spieren krijgen.” Hij zag Kesho ineenkrimpen. “Of, eh, de jouwe natuurlijk. En hoe ga ik ooit indruk maken op Misha?”
“Misha?”
“Meisje. Ik zei meisje.”
“Alles is oefenen. Wij zijn alleen maar sterker omdat we veel bewegen elke dag, in plaats van op de grond liggen en anderen aansturen, zoals een of andere dikke vette koning …”
Jambir dacht hier even over na. “Niet alles is oefenen.”
“Hoezo?”
“Jij mist een arm. Alle oefening in de wereld gaat die arm niet terug groeien! En ik … misschien zijn wij een andere soort Gosti dan jullie. Een net iets andere diersoort. Eentje die niet zo sterk kan worden. We hebben dezelfde voorouder, maar zijn over tijd anders gegroeid.”
“Dus?”
“Dus misschien is onderdaan-van-jaguars het beste dat ik kan bereiken.”
Kesho’s gezicht werd rood en hij sprak met ingehouden schreeuwen. “Niemand zou onderdaan van een ander moeten zijn, hoe … zwak ze ook zijn. En daarom, beste Jambir, moeten we jouw plan doorzetten.”
“Je … overweegt echt de Jagustam aan te vallen?”
“Ik ga het noemen tegen mijn vader. Ik weet al hoe ik de stam moet overtuigen. Nog even volhouden. Dat lukt toch wel?”
Jambir knikte met tegenzin.
Ze passeerden de noordgrens, waar ze werden begroet door een jaguar en een rendier van de Ashastam die met elkaar kletsten. Verspreid over het kamp zaten gemengde groepjes met leden uit beide stammen. Ze praatten, probeerden op allerlei manieren vuur of Ardex op te roepen—zonder success—en deelden eten. Alle kinderen hadden zich verzameld om een gigantisch spel verstoppertje te spelen. De prins en prinses wilden meedoen, maar werden direct teruggefloten met boze woorden over hoe dit een verspilling van hun tijd was.
Farshar stampte uit de bespreking met Jagu, witheet van woede.
Hij kwam rechtstreeks op Kesho af en trok hem bij zich.
“Waar is Misha? We vertrekken. Nu meteen, als het kan. Dan breken we zelf maar een paar hekken af.”
“Nou, nou,” zei Jagu, die moeite had om hem bij te benen. “Geen overhaaste beslissingen. En moet ik je herinneren aan wat wij doen als je onze hekken afbreekt?”
“Misha? Misha?!”
De hele Ashastam kwam in beweging. Murfa meldde dat ze op pad was gegaan om eten te verzamelen, zoals altijd, want hun eigen eten was op. Ook al was dat zinloos, want het hele gebied was kaalgeplukt. Farshar’s vrouw—Helera—voegde zich meteen bij de familie en schreeuwde de naam van haar dochter in alle andere richtingen.
“Ze is toch niet in haar eentje koppig gaan jagen?” bromde vader.
“Nee, nee, zo onverstandig is ze niet,” probeerde Helera hem gerust te stellen.
De Asha splitste zich in vier groepen en liep naar alle hoeken van het territorium. Vloekend en schreeuwend begonnen ze de zoektocht naar Misha. Kesho wilde mee, maar had twintig pogingen nodig om zijn speer te pakken, waardoor iedereen al weg was en hij in zijn eentje erachteraan moest hollen.
Jambirs hart sloeg op hol. Hij wilde meezoeken, maar meerdere jaguars duwden hem al terug op zijn plek, wat deze keer kopje onder in de ijskoude rivier betekende.
Hij zag nog net hoe Jagu geniepig Kesho achtervolgde en staande hield.
5. Voedseltralies
Kesho schrok van een jaguarpoot op zijn schouder.
“Wat vervelend van je zus,” zei de koning. “Ik hoop dat ze snel terecht is.”
Hij had ongelofelijk veel zin om die koning in zijn gezicht te meppen met zijn speer, maar hield zich nog net in.
“Vervelend inderdaad,” zei hij met tanden geklemd. “Helpt u mee met zoeken?”
“Ik doe wat ik kan.”
Kesho wist niet wat dat betekende. Jagu bleef meelopen, ongeacht welke richting Kesho koos.
“Vertel mij, Kislo—”
“Kesho.”
“Hoe denkt jouw vader over ons? Zijn ze van plan om samen te werken?”
Kesho fronste. Jagu stuurde hun pad steeds meer, richting de voedselvoorraden.
“We werken toch al samen?”
Jagu schudde zijn hoofd en keek bedroefd. “Ik merk vijandigheid. Ik merk dat jullie zo snel mogelijk door willen. Terwijl het hier zo goed is! Vind je niet, Karsto?”
Ze pauzeerden voor de voedselvoorraad, waar opnieuw iets in werd gegooid door een groep Gosti. Terwijl de Ashastam in rep en roer was om de verdwijning van Misha, werkte de Jagustam door alsof er niks aan de hand was. Misschien verdwenen hier zo vaak dieren.
Kesho watertandde. Zoveel eten. Jarenlang niks hoeven doen, niet hoeven jagen, veilig zijn.
En dan ook nog die magie waarover Jambir sprak. Kesho zocht naar het fonkelende lichtje, maar als het er was, dan was het nu bedolven onder ladingen vissenvlees.
“Het is hier … prima.”
“Prima?”
“Best goed, denk ik,” vulde Kesho snel aan. “Ik bedoel, zijn jullie ooit aangevallen? Is er ooit een wild dier binnengedrongen?”
Jagu glimlachte. “Nee. Zoveel moordlustige stammen en dieren, maar wij zitten hier veilig.”
“En jagen dan? Heeft u ooit moeten jagen?”
“Eens in de zoveel tijd. Ik probeer in vorm te blijven, snap je.”
Daar snapte Kesho niks van.
“Mijn kinderen, daarentegen, hebben nooit gejaagd. En het plan is dat geen van onze kinderen dat ooit nog hoeft te doen.”
Hij bestudeerde de prins en prinses. De prins kon niet anders dan scheef en langzaam lopen met zijn kleine poten. De prinses leek slecht zicht te hebben door haar miniscule rechteroog, afgaand op hoe vaak ze een Gosti omver stootte. Of misschien was dat ook wel normaal.
Als zelfs zij een luizenleven konden hebben, waarom Kesho dan niet?
Hij vertelde zijn gedachten hardop, voordat hij zichzelf kon stoppen. “Uw kinderen zijn inderdaad zwak, net zoals ik. Ik herken hun problemen.”
Jagu’s kop draaide meteen naar hem toe. Zijn zwarte ogen keken op hem neer.
Kesho stapte achteruit, maar één pas van Jagu was genoeg voor tien van hem.
“Ik bedoel, eh, natuurlijk, dat het fijn is om te zien dat je achter je kinderen staat!”
Jagu gromde en kraste zijn nagels in de muren van de voedselvoorraad.
“Ik moet wel,” bromde hij. “Zij moeten weer kinderen krijgen met elkaar om de stam in leven te houden.”
Met … met elkaar? Kesho dacht een hartslag aan kinderen krijgen met zijn zus Misha en kreeg rillingen over zijn hele lijf.
Het is waar, beste lezer. Omdat deze jaguars al jarenlang op dezelfde plek bleven, kwamen ze nooit nieuwe jaguars tegen. Ze hadden alleen hun eigen familie, dus ze kregen kinderen met hun eigen familie. Dit betekende dat elk kleine foutje in hun DNA erger werd met elk kind. Broer en zus hadden dezelfde fout—dus hun kind kreeg het dubbel zo erg! En ja, foutjes in je DNA kunnen goed zijn, maar meestal leiden ze tot afwijkingen of ziektes.
Jagu tikte Kesho zachtjes in zijn rug.
“Toe maar, neem wat uit de voorraad. Als jouw stam met ons samenwerkt, zonder vijandigheid of wantrouwen, beloven we dat je nooit meer zonder eten zit. Ook jij—eenarmige Karno—kan leven als een prins.”
Kesho hinkte op twee gedachten. Alles voelde raar aan deze stam. Hij werd al onrustig bij het idee van altijd op dezelfde plek blijven.
Maar de voedselvoorraden trokken hem aan. De beloftes leken oprecht. In Jambir had hij een fijne vriend, en bij de Indus rivier konden ze goed leven.
“Ik zal met mijn vader praten,” zei hij. Jagu hield hem nog een lange tijd bij zich en vertelde over de geschiedenis van de Jagustam. Daarna rende Kesho het bos in, afgaand op de schreeuwende stemmen van zijn ouders in paniek.
Jambir had Kesho en Jagu de hele tijd gevolgd. In de schaduwen, verstopt, klaar om in te grijpen als Jagu hem iets wilde aandoen.
Hij was net zo verbaasd als Kesho dat het een gesprek was en verder niks. Hield Kesho hem aan het lijntje? Werkten de Asha en de Jagu allang samen? Geduld, vertelde hij zichzelf. Hij kon nog wel even gebukt gaan onder werk, hij kon nog wel even wachten, als hij uiteindelijk maar met Misha ergens in vrijheid kon leven.
Hij kon vooral niet stilzitten met zijn gedachten nu Misha nog steeds werd vermist.
Razendsnel probeerde hij zijn taken voor vandaag nog uit te voeren. Deze keer bestond dat uit het verstevigen en verhogen van een stuk hek aan de andere kant. Alleen de meest betrouwbare Gosti mochten in de bomen klimmen, zodat ze aan de andere kant van het territorium eten konden verzamelen, of de bovenkant van het hek konden maken.
Jambir was, vanzelfsprekend, geen betrouwbare Gosti en mocht alleen hout en stenen aanslepen aan de onderkant. Het zware werk. Het ondankbare werk.
Natuurlijk gaven de jaguars geen uitleg, maar voor Jambir was het overduidelijk. Ze waren niet van plan om de Ashastam er ooit langs te laten. Maar waarom? Wat was het nut van een hele stam vasthouden? Nu gingen de voorraden sneller leeg, ze hadden alle kennis al uitgewisseld, nu—
Het antwoord werd overduidelijk toen hij een bekend figuur aan de andere kant van het hek zag.
Misha. Lieve Misha.
Ze was vastgeketend en werkte tussen alle andere Gosti, alsof ze er altijd al thuishoorde. De jaguars schreeuwden commando’s en zij voerde ze uit. Ze had grote wonden over haar lichaam en haar ogen spuwden vuur.
De “betrouwbare Gosti” keken tevreden toe, van bovenaf, bijna verlekkerd. Jambir vond hun blik enorm lijken op een hongerig roofdier dat een lekker stuk vlees zag. Maar ze waren natuurlijk niet van plan om Misha op te eten. De Jagustam bestond uit veel kwaads, maar geen kannibalen.
Nee, het was duidelijk nu. De jaguars waren van plan om Misha te gebruiken om meer Gosti kinderen te krijgen, die ze weer als slaafjes konden inzetten. Ze hadden de Ashastam “gevangen” zodat hun leden, op den duur, de Jagustam werden en vers bloed brachten.
Misha keek op en zag Jambir door de gaten van het onafgemaakte hek. Haar ogen smeekten om iets. Haar lippen zeiden iets zonder geluid te maken.
Moet werken, zeiden ze, krijg anders geen eten meer.
Er knapte iets in Jambir. Hij greep een steen en smeet hem in het gezicht van de jaguarbewaker, die op slag stierf.
6. De Ziel van Asha
Alle leden van de Ashastam ontmoetten elkaar diep in het bos, zonder spoor van Misha. Woede golfde door de groep, tegelijk met angst voor Misha’s lot. Kesho had zich even later aangesloten, maar wist niks meer dan zij. Nog langer onzekerheid, nog een dag zonder Misha, en wie weet wat ze hadden gedaan.
Maar rond zonsondergang zag Kesho een silhouet tussen de bomen. Het wiegde heen en weer, niet in staat rechtdoor te lopen of diens poten ver genoeg op te tillen.
Het was veel te groot om Misha te zijn.
Het gaf licht in het donker, wat ook niet bepaald een speciale kracht van de Gosti was.
Een sabeltandtijger voegde zich bij de groep, maar niemand was bang, want deze verschijning herkende je uit duizenden. Ardex, god van vuur en dood, oudste van de godenkinderen. Terwijl hij op hen afliep begon plots een kampvuur in hun midden. Het verwierp het duister van de nacht, maar maakte gek genoeg twee schaduwen per persoon.
De god keek … uitgeput?
“Ik ben zo snel gekomen als ik kon,” zei hij. “Wat onverstandig was, want ik had al een tijd niet meer hard gerend merk ik.”
“Heeft u onze gebeden gehoord?” vroeg Helera, Kesho’s moeder. “Kan u alles horen?”
“Tot mijn eigen verbazing, kan ik inderdaad jullie gebeden horen, en alleen die van jullie. Maar ik kwam om een andere reden. Ik hoorde van Eeris dat ze stammen hier in de buurt had geholpen de afgelopen tientallen winters. Als ik het eerder had geweten, had ik het meteen een halt toegeroepen!”
Iedereen keek elkaar aan. Farshar nam als eerste het woord. “Dankzij haar hulp zijn slechts drie mensen overleden afgelopen winter. We hadden allemáál een hongerdood kunnen sterven. Waarom zou u dat stoppen, oh godenkind?”
Ardex glimlachte. “En de Jagustam? Die ze heeft geholpen door een magische steen te geven die eten voor eeuwig bewaard? Zijn jullie daar ook zo blij mee?”
“Alstublieft,” smeekte Helera, “vertel ons waar lieve Misha is. Dat is alles dat we vragen.”
Precies op dat moment schoof een gedaante opzij achter Ardex’ rug. Misha had nog meer wonden dan eerst en keek naar de grond, alsof ze bang was haar eigen stamleden in de ogen te kijken uit schaamte.
Haar stamleden zagen geen reden voor schaamte. Kesho’s ouders renden naar haar toe en sloten haar in hun armen.
“Dank, dank, dank,” bleven ze maar zeggen.
“Oh, nee, hier heb ik niks mee te maken,” zei Ardex. “Want ik bemoei me nergens mee, als het even kan. Ene Jambir ging tekeer om haar te redden, hoe het met hem afloopt is uit mijn handen.”
“Jambir,” mompelde Misha met tranen in haar ogen. “We moeten hem redden.”
Terwijl Kesho zijn zus knuffelde, borrelde iets in zijn buik. Een woede, een vechtlust, de wil om alle jaguars in hun gezicht te slaan en al hun hekken om te trekken. Hij zou zijn enige arm geven om alles en iedereen kapot te slaan.
Een woede zo heet als hij nooit eerder voelde. Behalve dan die ene keer … dat Ardex ook langs kwam, lang geleden.
“Wat is er gebeurd lieverd?” herhaalde Helera duizend keer. “Heeft Jagu je iets aangedaan?”
“Het spijt me.”
“Er is geen schuld. Wat is er gebeurd?”
Misha huilde de vacht van haar ouders nat. “Ze zeiden dat ik hun commando’s moest volgen als ik ooit nog te eten wilde krijgen. En ik wist dat ze gelijk hadden, want ons eigen eten was op. En ik had zoveel honger. En toen wilde ik jullie zoeken, maar jullie waren nergens, en toen zeiden ze dat jullie deze afspraak hadden gemaakt en mij hadden weggegeven en—”
“Dat geloof je toch niet?” bromde Farshar. “We zouden zoiets nooit doen. Geen van ons. Niemand in de Ashastam gaat ooit onderdaan zijn van die achterlijke jaguars.”
“Maar wat dan wel?” zei Murfa. “We hebben geen eten. We kunnen niet verder lopen. We zijn afhankelijk van hun voedselvoorraad.”
Heel even keek iedereen naar Ardex, maar die vernietigde meteen hun droom. “Ik heb me te vaak bemoeid met dingen en het altijd verpest.”
Hij klonk nog vermoeider dan hij eruit zag, alsof hij niet alleen moe was van het rennen, maar moe van het hele leven.
Iedereen had hetzelfde onderbuikgevoel als Kesho. Murfa tikte ongeduldig tegen een boom. Zijn vrouw sleep haar speer en testte of hij al scherp genoeg was om een jaguarhart te prikken. Helera’s ogen hadden kunnen doden, terwijl haar spieren al op spanning stonden.
Was dat Ardex’ aanwezigheid? Was het een stel knorrende magen vanwege voedseltekort? Of was dat de enige reactie op dit overduidelijke verraad?
“Je hebt gelijk,” zei Misha, die naast vader kwam staan in het midden van de kring. “Dit kan zo niet langer. We moeten aanvallen.”
“Aanvallen?” Zijn grootouders hadden hun ogen en oren geopend en konden niet geloven wat ze zagen en hoorden. “Zijn jullie gestoord? Dat is het einde van de hele stam.”
“Dat lijkt me echt geen goed idee,” zei Kesho snel, terwijl hij Misha’s opgestoken vuist omlaag trok. “We moeten samenwerken! Als we vriendelijk blijven, krijgen we van hen voorgoed te eten!”
“Wij zijn geen onderdanen, van niemand,” bromden Farshar en Misha tegelijk. “We vallen aan.”
“Stop! Nee! Luister nou,” zei Kesho.
“Ik herhaal mijn woorden,” zei Murfa met verhoogde intensiteit. “Wat dan wel? We lopen terug, we eindigen in gebied zonder eten, en even later de zee die we niet kunnen oversteken. We blijven in het kamp en we worden Jagu’s slaven.”
Farshar stond op zijn achterpoten. Op volle lengte maakte hij alle andere stamleden tot dwergen, en al helemaal als hij heldhaftig zijn speer omhoogstak. “Wat doet een dier als je zijn eten afpakt?”
“Hij valt je aan?” reageerden enkele stamleden voorzichtig. De rendieren en vogels, normaal zo rustig, stuiterden heen en weer op de plek.
“Wat doet een dier als je zijn territorium afpakt?”
“Hij valt je aan en pakt het terug.”
“Wat doet een dier als je hem aanvalt?”
“Hij slaat terug uit zelfverdediging!”
“Wat doet een dier als je zijn vrouwtje steelt?”
“Hij valt je aan en dood je!”
Farshar gromde. “Het maakt niet uit wie ze zijn, wat ze zijn, of hoe ze eruit zien. De Jagustam zijn een bedreiging voor onze overleving! En een bedreiging moet je aanvallen en wegjagen! Want als we het niet doen, dan vallen zij eerst aan en is de Ashastam ten einde!”
Misha greep ook een speer en schreeuwde mee. “Voor Jambir!”
“Volg mij in een verrassingsaanval vannacht!” schreeuwde Farshar. Kesho had hem nog nooit zo sterk gezien, zo krachtig, zo heldhaftig. Terwijl hij opgroeide wilde hij zijn vader worden—nu wilde hij zo strijdlustig als zijn vader zijn.
Maar wat hij nu deed was de verkeerde beslissing. Kesho probeerde een woord ertussen te krijgen, maar werd overstemd door Farshars gebrul.
“We vegen die jaguars van de kaart en lopen door naar vrijheid!”
Kesho liep naar Farshar en Misha, samen met de rest van de stam.
Maar niet om mee te schreeuwen en het gevecht voor te bereiden.
Ze grepen Farshar vast en bonden zijn handen achter zijn rug. Kesho vond het lastig, maar dit waren de regels, en hij hielp mee zijn eigen vader vast te binden.
Misha probeerde haar vader los te wrikken, maar werd makkelijk opzij geduwd door Murfa. “Wat doen jullie!?”
Ze kreeg pas antwoord toen haar vader stevig vast zat aan een boom.
“En wat blijft er over van de ziel van Asha,” vroeg Murfa, “als we een volk van moordenaars worden? Als we koningen en leiders kregen, die oproepen tot massamoorden en verrassingsaanvallen?”
“We hebben geen leider en we willen geen oorlog,” zei een rendier.
“Oorlog is voor de dinosaurussen, en de goden, en de zielen die zijn gedoemd tot strijden en vechten,” zei Kesho’s grootmoeder. Ze kon rekenen op Ardex’ goedkeuring bij die uitspraak. “Niet voor de Asha. Onze ziel is vredig en samenwerkend.”
“Onze ziel is nog steeds een dierenziel,” mompelde Farshar, “in de wrede natuur.”
Hij ging niemand overhalen. Murfa keek wel schuldbewust. “Het spijt me, Farshar, maar dit is hoe het werkt.”
Kesho wist dat het zo werkte. Zodra één iemand probeerde de baas te spelen, was het de bedoeling dat alle anderen opstonden en diegene gezamenlijk op zijn plek zetten. Meteen, zonder twijfelen. Maar als het je eigen vader overkwam, leek het ineens een domme regel in de cultuur van Asha.
“Bind mij dan ook maar vast,” zei Misha zelfverzekerd. “Jullie zijn stom als jullie niet aanvallen.”
Een jaguar met kleine poten stapte richting het vuur: de prins. Hij keek verbaasd naar Ardex die in een hoekje lag en meeluisterde, en net zo verbaasd naar Farshar die was vastgebonden.
Kesho hoopte vurig dat hij niks had gehoord van het afgelopen gesprek. De prins kreeg ook twee schaduwen, hoewel zijn tweede de verkeerde vorm had en veel donkerder was dan de ander.
“Koning Jagu biedt zijn welgemeende excuses voor wat er is gebeurd. Een … misverstand zorgde dat de verkeerde Gosti aan het werk werd gezet. Hij hoopte ten zeerste dat jullie deze misstap kunnen vergeven.”
De meeste stamleden keken naar Farshar, alsof ze met hun ogen wilden zeggen: zie je wel, het was een foutje en er is nog alle kans op samenwerking.
“Zei ik toch,” riep Kesho luid, “het was allemaal een misverstand en de Jagu zijn onze vrienden.”
Om en om knikten ze naar de jaguar of zeiden “ik vergeef het”.
De snelheid waarmee ze het vergaven vond Misha een belediging. Ze kroop tegen haar vader aan, die vocht tegen de touwen.
“Is … is dat het besluit van de hele stam?” vroeg de prins.
“De meerderheid vergeeft je,” zei Murfa uiteindelijk. “Daar moet je het mee doen.”
De prins slaakte een zucht en knorde daarbij door zijn platgeslagen neus.
“Dan nodigt de koning jullie uit voor een feestmaal. Om geschillen bij te leggen en te praten over de toekomst. Hij herinnert dat jullie spraken over een hele mammoet vlak buiten het kamp. Is het een idee om die mee te nemen?”
“Goed idee,” antwoordde Kesho. “Ik zeg ja.”
Zijn directe instemming leek de rest van de stam over te halen. Weer moest de prins genoegen nemen met een paar knikjes en gemompel. Hij keek nog steeds naar Farshar alsof hij de eindbeslissing moest nemen, maar Farshar hield zich overal buiten.
“Dan geef ik de koning het heuglijke nieuws en bereid de vuren voor! Moge het een mooie avond worden!”
Terwijl de prins alweer omdraaide, riep Kesho hem na.
“Waar is Jambir?”
“Waar dat stuk gespuis thuishoort.”
7. Het Feestmaal
Natuurlijk was de Ashastam op hun hoede. Ze waren niet dom; ze hadden genoeg ervaring met een dier dat dood speelde om hen vervolgens onverwacht aan te vallen. Maar ze konden al van ver ruiken dat er inderdaad een feestmaal werd klaargemaakt. Terwijl de Ashastam het mammoetvlees probeerde mee te dragen, had de Jagustam blijkbaar ook hun eigen voorraad aangesproken.
Eenmaal bij de noordgrens zagen ze dat het kamp was opgedeeld in vijf verschillende eetplekken. Boven elk vuur draaide al een stuk vlees en eromheen stonden hutjes in een cirkel. Het miezerde—iets dat de Ashastam nauwelijks had gemerkt—en de jaguars wilden natuurlijk niet nat worden. Hoewel hutje een groot woord was voor een paar vertical stokken met een dierenvel eroverheen getrokken.
Farshar moest worden ondersteund door vrouw en kinderen, want zijn handen waren nog steeds geboeid. De Ashastam splitste in vijf ongeveer gelijke delen en mengde zich bij de jaguars en Gosti rondom de vuren. Alleen de zwakkere dieren van Asha, zoals de rendieren, wilden bij elkaar blijven en een vuur alleen voor zichzelf.
Jagu glimlachte en stond dat toe. Net zoals hij toestond dat de Asha hun speren meenamen en vlak naast zich neerlegden.
Misha wilde meteen weglopen, maar haar ouders stonden het niet toe.
“Jij blijft heel dichtbij ons, schat.”
“Jullie vertrouwen hen toch niet zomaar? En waarom laten ze ons de speren houden? We moeten de omgeving uitkammen. Misschien zitten overal wel Gosti met pijl en boog, klaar om—”
“We lopen straks stiekem een ronde,” siste Farshar fluisterend, “Zodra het niet opvalt of als een belediging wordt gezien. Maar jij gaat niet op pad zonder mijn bescherming!”
“Zegt de persoon die is vastgebonden!” Misha wilde nog een lading boze zinnen roepen, maar Jagu was vlakbij en Farshars strenge blik maande haar tot stilte.
Kesho speurde het terrein ook af. Waar was Jambir? Was hij gevangen? Was hij nóg harder aan het werk gezet? Was hij …
Nee, Kesho durfde er niet aan te denken. De Jagu zou stom zijn om zoiets te doen, net nu ze het goed willen maken tussen de stammen. Dus Kesho sloop langzaam weg bij het vuur om te zoeken naar zijn vriend.
Jagu had zijn flinke lijf weer even van de grond gekregen en struinde rond te midden van alle vuren. Hij was zo groot dat hij wel twee schaduwen leek te werpen.
“Ik verwelkom iedereen,” zei hij, “voor dit feestmaal ter verzoening van onze stammen. Wat er ook is gebeurd vóór dit moment, ik hoop dat alles kan worden vergeten en vergeven.”
Jagu had geleerd. Hij wachtte tot de meerderheid instemde en sprak toen door.
“Vannacht is alles bespreekbaar. Vertel ons jullie wensen, wij vertellen onze wensen, en we zullen samen een oplossing vinden.”
Voor even werd de nacht slechts gevuld door het geknisper van de vuren en ongeduldige dieren die alvast wilden eten. Kesho’s maag rommelde, maar hij wilde niet eten totdat hij Jambir had gevonden. Die hele Asha leek nog steeds de Jagu te vertrouwen. Zodra de maan verscheen, zouden ze weer samen liederen zingen, en alles kwam goed, en dan konden ze misschien wel voor lange tijd hier blijven.
Murfa stond op. “Onze eerste wens is dat we worden doorgelaten.”
Jagu keek hem aan. “Je eist dat we onze eigen hekken—gebouwd met bloed, zweet en tranen—afbreken?”
“Niet afbreken. Tijdelijk openzetten. Zodra we allemaal erlangs zijn, mag je doen wat je wilt.”
“Je moet begrijpen,” zei Jagu, “dat we jullie beschermen. Er wonen vele moordlustige stammen daarachter. Waarom denk je dat we dat hek hebben gebouwd?”
Murfa kleurde lichtrood. “Daarachter woont onze familie. Net zo’n vredige stam als wij.”
“Jullie hebben het hek gebouwd om jullie oh zo kostbare voorraden te beschermen,” snauwde Farshar. “En om Gosti op te sluiten”.
Jagu ontblootte zijn tanden. “Die Gosti worden door ons rijkelijk beloond! Ze krijgen eten voor hun werk. En als we die voorraden niet beschermen, dan staan duizend dieven klaar om ze leeg te roven!”
Een aantal leden, van zowel Asha als Jagu, keerden hun ogen naar hun eten en besloten daarin op te gaan. Sommige schuifelden langzaam naar een vuurtje verderop. Een enkeling klaagde over taai vlees, maar zo zacht dat bijna niemand het hoorde.
Murfa stak zijn voorpoten omhoog. “De reden is nu even niet belangrijk. Het is belangrijk dat we erlangs kunnen.”
Jagu schudde zijn jaguarkop. “Onmogelijk. Jullie vragen het onmogelijke. We kunnen de hekken niet eventjes afbreken voor jullie.”
Kesho stond inmiddels volledig in het donker. Hij was helemaal rondom de hut van de koning gelopen, maar nog geen spoor van Jambir. De gesprekken waren goed te horen, enerzijds omdat er niks anders te horen was in de nacht, anderzijds omdat ze steeds bozer naar elkaar schreeuwden.
Hij stond vlakbij de voorraden. Alle jaguars waren bij het feestmaal, net zoals alle Gosti. De rest van het kamp was compleet uitgestorven en onbewaakt. Kesho wist niet of dit een goed of een slecht teken was. Een teken van vertrouwen dat ze het kamp onbewaakt lieten? Of juist een teken van wantrouwen dat ze alle bewakers bij het feestmaal wilden? De onzekerheid maakte hem gek, en zijn ouders waarschijnlijk nog meer.
Hij herinnerde wat Jambir had verteld. De magische fonkeling in de hutten die zorgde dat voedsel eeuwig bewaard bleef.
Ze hoefden niet hier te blijven. Als hij die steen kon pakken, dan konden ze vluchten en ergens anders hun eigen voedselvoorraad beginnen. Het zou natuurlijk ook helpen als hij een deel van de voorraad mee kon stelen.
Terwijl het gesprek in de verte doorging, schuifelde Kesho bijna onbewust naar de laatste voorraad. Waar de meeste waren afgesloten met een zware steen, had deze alleen een gerafelde doek voor de opening.
“Eén opening,” riep Murfa hopeloos. “We vragen om één opening. Als u het hek niet wilt aantasten, dan, dan bouwen we een brug over het hek!”
“Dan is het hele hek waardeloos! Als jullie eruit kunnen, dan kunnen die moordlustige stammen erin—”
“Er zijn geen moordlustige stammen daar. Eén opening, dat is alles.”
Jagu gromde en schraapte luidruchtig zijn nagels tegen steen. Uiteindelijk gaf hij toe.
“Akkoord. We breken het zwakste deel van het hek af voor een opening. Maar kom niet klagen bij ons als je daarbuiten direct wordt vermoord door—”
Er werd geklapt en gejoeld. Meerdere Ashaleden bedankten hem, waarna Kesho zag dat het feestmaal met meer enthousiasme werd aangevallen. Velen moesten uit alle kracht stukken van het vlees scheuren—het was taai en het had een andere vorm dan hij kende. Maar dat zorgde vooral voor extra plezier en spelletjes, terwijl een paar Gosti de vuren hoger lieten oplaaien.
Kesho had de slechtst bewaakte voorraad bereikt. Hij tikte de flap open. Binnenin lagen misschien wel honderd vissen, allemaal lang geleden gevangen en gedood, maar nog steeds zo vers alsof ze uit de rivier waren gesprongen. Hij watertandde.
Eentje zouden ze toch niet missen? Die jaguars wisten niet eens wat getallen waren, ze hielden dat echt niet bij. En hadden ze niet net gezegd dat ze gingen samenwerken en de Ashastam te eten geven?
Hij wist wat hij deed. Hij wist dat het verkeerd was. Hij wist dat er eten was bij de vuren, om te delen met de anderen.
Toch waren zijn gedachten niet sterk genoeg om zijn lichaam en natuur te bevechten. Die wenste altijd meer eten, want dat was het allerbelangrijkste in elk leven.
Hij greep een vis uit het midden—maar bevroor voordat hij een hap kon nemen. De fonkeling in de vloer had zichzelf onthuld. Hij dook omlaag en botste er met zijn snuit tegenaan. Het leek wel … een Darussteen? Zo’n diamant die de God van Steen en Aarde zo vaak had gemaakt.
Maar in deze steen groeide een plantje. Binnenin, van achter het glas, met een eigen straal zonlicht die nergens vandaan kwam. Eeris had hem betoverd en de kracht gegeven om eten voor altijd goed te houden. Hij begreep niet waarom de Jagu zo’n grote beloning kregen de afgelopen tien winters—en zij alleen maar een beetje meer bessen aan een paar struiken. Waren ze familie van de goden? Hadden ze Eeris omgekocht? Of deed de Ashastam iets verkeerd in de ogen van de goden?
Nee, zijn Ashastam was veel beter dan de Jagu. Zij hadden recht op die magie. Als hij dit ene steentje nou kon …
Zijn ene arm greep naar de fonkeling, zonder success. De diamant zat diep in de vloer geworteld. Hij kraste en stampte, maar zijn nagels waren veel te zwak om de steen los te wrikken.
De stem van Jagu klonk plotseling, nu de bedankjes waren opgehouden, en liet hem schrikken. “Wij zullen de komende tijd dus samenwerken en samenleven. Wat krijgen we ervoor terug? Jullie zullen lange tijd onze voorraad eten. Jullie genieten de bescherming van onze hekken. Wij eisen dat ieder gezond lid, jong of oud, voor ons aan het werk gaat.”
Pardon? Nee nee nee. Dat gingen ze nooit toestaan. De Asha waren nooit onderdanen.
Maar het bleef akelig stil. Zelfs het gezoem van vuurvliegjes was hoorbaar, hoewel hun licht werd overschaduwd door een felle witte maan.
Alleen zijn eigen vader verbrak de stilte met een boze schreeuw: “Belachelijk! Dat is géén optie.”
“Dat zijn onze eisen,” zei Jagu rustig. “Anders is alle samenwerking direct vernietigd.”
Kesho stopte met gefrustreerd de grond krassen. Maar deze kans—deze steen—ging hij nooit opgeven. Dus hij rende de voorraad uit om zijn scherpe speer te pakken, hopende dat de punt wél door de vloer kon boren.
Hij botste tegen een groot, warm lijf.
8. Jambirs Lot
De onderhandeling was begonnen. Maar hoe meer Misha hoorde, hoe meer ze begreep dat de Jagu alle macht hadden in deze onderhandeling. Ze wilde weg hier. Ze wilde Jambir zien, weten dat hij veilig was, en daarna die stomme Jagu de kop intrappen en hun hekken vernielen. Weg van deze nare plek.
En haar eigen stam was nu al vergeten wat Misha was overkomen? Ze hadden meteen moeten stoppen met eten toen Jagu zijn eisen stelde. Het was belachelijk—maar steeds meer stamleden leken te accepteren dat ze moesten gaan werken onder de koning.
“We kunnen onze kennis bieden,” zei Murfa wanhopig. “We kunnen helpen bij het afbreken van het hek of het maken van ons eigen onderdak.”
“Niet genoeg,” bromde Jagu. “Dertig extra monden om te voeden. Je moet blij zijn dat wij dat kunnen.”
“We kunnen helpen met jagen en verzamelen,” zei Helera. “Daar zijn we goed in. We zijn rusteloos nu we niks kunnen doen.”
“Dus waarom werken jullie zo tegen?” riep Jagu, terwijl hij een gigantische lap vlees in stukken reet met zijn voortanden. “Onder mijn commando zullen jullie elke dag nuttig werk verrichten! Zowel de mannen … als de vrouwen.”
Misha sprong op, rukte alle planten om haar heen kapot, en stormde weg. “Dat is genoeg. Genoeg!”
Farshar wilde achter haar aankomen, maar kon niet snel genoeg opstaan vanwege zijn geboeide handen. In een oogwenk was ze opgegaan in het duister. Nu pas merkten Farshar en Helera dat hun andere zoon Kesho ook vermist was.
Hun zicht werd verder geblokkeerd door Jagu’s flinke lijf.
“Ik merk dat jullie nogal vijandig zijn,” zei de koning. “Dat verandert de eisen opnieuw. Alle vrouwtjes moeten minstens één kind krijgen terwijl ze hier zijn en diegene afstaan aan onze stam.”
Misha huilde en rende nog sneller weg van de plek. In een blinde paniek struikelde ze over van alles en nog wat, totdat ze merkte dat ze bij de voedselvoorraden was.
“Je bent een monster!” schreeuwde Farshar in de verte.
Deze keer ging Jagu te ver. De Ashastam stopte directe met lachen en zingen. Ze legden hun eten neer, stonden op, en hadden besloten zonder een woord te vluchten.
Jagu hield zich een paar hartslagen sterk. Hij dacht dat het allemaal een spel was, een bluf.
Totdat bleek dat ze echt wegliepen.
Hij riep tien bewakers bij zich en stormde op de Asha af.
“Mijn excuses,” zei hij snel, “ik heb me … versproken.”
“Versproken? Je bent de duivel! Nog erger dan de God van de Dood! Je bent—”
Murfa was de eerste die begreep dat dit ook onderdeel van de onderhandelingen was en meespeelde. “Ook onze excuses, Jagu, wij hebben ons ook … versproken. Laten we deze keer zeggen wat we écht willen zeggen.”
Iedereen hield hun adem in. Kinderen verscholen zich achter hun ouders. Steeds meer jaguars verzamelden rondom Jagu in een formatie die leek op een speer.
“Dat lijkt ons ook … een goed plan,” zei de koning voorzichtig.
Voorzichtig schoof iedereen weer aan bij een vuur en pakte hun eten op.
Murfa keek rond. “Ik kan niet spreken voor de rest. Wij hebben geen leider, zoals u nu weet. Maar ik ben bereid om te werken als dat betekent dat iedereen gevoed is en we bij de volgende volle maan weer verder kunnen reizen. Dat is mijn laatste offer.”
De twee stammen stonden recht tegenover elkaar, de vuren in hun rug.
Murfa’s vrouw weigerde nog steeds. Maar andere mannen spraken dezelfde belofte, evenals hun zonen en dochters. Al snel was de meerderheid van de Asha akkoord.
Misha kon het niet geloven. Ze leunde uitgeput met haar rug tegen een voedselvoorraad. Ze hadden alles opgegeven! Alles waar Asha voor stond!
Jagu glimlachte, zijn tanden blinkend in het maanlicht. “Ik merk dat we elkaar eindelijk … begrijpen. Kom! Kom! De avond is nog jong en het eten nog vers! Laten we hier niet meer verder over ruziën.”
Voor de zoveelste keer blies iedereen een gezamenlijke zucht van verlichting. Ze genoten van de laatste restjes eten en mengden met elkaar, zelfs de rendieren. De kinderen die net hadden toegestemd om een slaaf te worden, in Misha’s ogen, renden rondjes en speelden tikkertje.
De koninklijke familie schuilde voor de kleine regendruppels. Languit liggend, een tevreden blik op hun gezicht, bekeken ze de feestelijke avond van een afstand.
Misha kon al die domme mensen wel in elkaar slaan. Ze wilde haar speer door het hart van die monsterlijke koning steken.
Ze kon ervan kotsen.
Iemand naast haar ook.
Kesho leunde tegen een sabeltandtijger—de god Ardex—alsof hij niets meer was dan een steunpilaar. Hij leek ernstig ziek, wit weggetrokken en trillend. Het enige levendige aan hem was de diamant die hij vasthield in zijn ene arm.
Toch was Misha de enige met een tweede schaduw vanwege Ardex’ licht. Een feit dat ze negeerde uit bezorgdheid.
“Broertje! Wat is er gebeurd?”
“Ik ging … ik ging op zoek naar Jambir …”
In de verte klonk weer geklap en gejoel. Ze waren begonnen met zingen en muziek maken. Een paar jaguarkinderen deden mee met tikkertje en de prinses vertelde luidruchtig een grappig verhaal aan een stel rendieren.
Misha wilde dat ze haar oren kon afrukken om het niet te hoeven horen.
“En?”
Kesho probeerde de diamant aan haar te geven. Ardex stak zijn slagtanden ertussen.
“Ik ben bang dat ik je die niet kan laten houden,” zei hij somber. “Ik ben bang dat ik al deze voorraden moet afbreken.”
Misha wist het zeker. Ardex voedde haar woede. Als hij in de buurt was, werd je kwaad op alles en wilde je alles een klap verkopen. Maar zelfs als je dat besefte, kon je het gevoel niet zomaar kwijtraken.
“Broertje, Kesho, kijk naar me. Wat is er? Waar is Jambir?”
Een streep maanlicht boog nét rondom de voorraad en verlichtte een strook planten ernaast. Planten platgedrukt door een stapel botten.
Kesho’s trillende, kleine vingers wezen naar de botten.
Misha versteende van ongeloof.
Ze wilde dat haar ogen haar voor de gek hielden, dat Ardex er weer iets mee te maken had, dat het een misselijke grap was van haar broertje. Maar Kesho deed niet aan zulke grappen. Ardex stond ook op het punt te huilen. En tussen de botten zat een schedel die onmiskenbaar Jambirs hoofd was.
Haar redder. Die lieve Gosti.
Hij was vermoord en kaalgeplukt.
Dat vlees … dat vlees dat ze aten bij binnenkomst … zo taai en—
Misha schreeuwde totdat de grond schudde en Ardex uit angst een stap achteruit zette. Ze greep naar Kesho’s speer—hij gooide al een tweede speer naar haar toe.
“Kinderen! Niet—” Ze waren Ardex allang voorbij gerend.
Haar schreeuw hield aan, totdat Jagu zijn oren spitste en omkeek op zoek naar de oorsprong van het geluid.
Net op tijd om te zien hoe een speer op hem afkwam.
Te laat om iets ertegen te doen.
Haar worp was een voltreffer in het hart van Jagu, die omviel en stierf voordat hij de hut had verlaten.
Kesho’s worp doorboorde de prins, die overleefde en weg strompelde, maar uitgleed over de groeiende plas bloed.
“Vader!” schreeuwde de prinses. “Verraad! Moordenaars!”
Boven hun hoofden ritselden bomen. Ze bogen en kraakten, ook al stond er vannacht geen wind. Takken en bladeren vielen omlaag, vermengd met regendruppels.
Een hartslag later verschenen tientallen Gostihoofden in de boomtoppen, hun bogen gericht op de Ashastam beneden.
De volle maan werd verduisterd door een regen van pijlen.
De Asha waren nergens op voorbereid.
9. Alleen maar verliezers
Kesho vond vechten met één vijand al chaotisch. Een dier dat vreest voor diens leven kan schoppen, bijten, of slaan op manieren die je verrassen. En als je alleen maar kijkt naar je vijand, mis je misschien de hyena die wacht in je rug.
Het slagveld dat nu explodeerde voor zijn ogen bestond uit tientallen vijanden.
Het bewoog te snel om te begrijpen. Dieren krijsten. Speren werden gegrepen. Pijlen draaiden om hem heen als een dichte mist die nooit meer opklaarde.
Murfa schreeuwde iets onverstaanbaars. De jaguar naast hem, waarmee hij net nog de samenwerking vierde, twijfelde geen seconde en beet naar hem. Murfa struikelde achterover en zocht bescherming achter het vuur.
Voordat Kesho iets kon zeggen landde een pijl diep in Murfa’s rug. De grote man viel voorover om niet meer op te staan.
Het maanlicht kon niet meer doorbreken. Het gevecht verliep in het duister, silhouetten getekend door oplaaiende vuren, vriend en vijand één vage waas. Gegrom en gestamp bereikten Kesho van alle kanten en maakten hem duizelig.
Hij zocht steun bij zijn zus naast hem.
Maar Misha rende schreeuwend bij hem weg. Ze zag rood van woede en hief haar vuist. Onderweg trok ze haar speer uit de dode koning en jaagde op de prinses die vluchtte voor haar leven.
Kesho sloot zijn ogen. Hij wilde dit niet zien.
Iemand greep zijn arm.
Zijn moeder Helera. Hij kon haar gezicht niet zien, alleen haar geur herkennen.
“Weg! Farshar nog vast! Stop je zus!”
De woorden kwamen binnen in stukjes, alsof het geluid onderweg door een speer was gebroken. Een vuurbal rende krijsend langs—een dier dat in brand stond.
De meeste leden van Asha probeerden te vluchten. Ze stapten opzij als een jaguar hen aanviel, zochten beschutting tegen de pijlen, maar deden niks.
Maar ze konden nergens heen.
De rendieren werden met hun rug tegen een voedselvoorraad gedrukt, stapje voor stapje achteruit, totdat er geen volgend stapje mogelijk was. En op dat moment veranderde de blik in hun ogen. Ze steigerden en sloegen met hun voorpoten meerdere jaguars tegen de modder.
Kesho strompelde richting zijn vader. Farshar was naar een boomstam gerold en probeerde op te staan door zijn rug ertegenaan te drukken. Hij wilde zijn vader ondersteunen, maar met zijn ene zwakke arm ging hij niks bereiken. Samen met Helera kregen ze hem eindelijk op eigen poten.
“Misha! Hier!”
Misha hoorde niks meer. Of ze wilde het niet horen. Ze rende over het slagveld als een wervelwind van woede en stak alles wat bewoog door het hart.
Een pijl landde in haar kuit.
Ze zakte even door haar knieën en rolde door de modder. Met een grom rukte ze de pijl eruit en stond op om door te vechten, haar pupillen rood glinsterend als een zonsondergang.
Ze ging op in de duisternis.
“Laat me,” gromde Farshar. “Vlucht! Ik red me wel!”
“Nooit,” zei Helera’s trillende stem. “Nooit, lieverd.”
Ze greep Kesho’s speer en brak hem tegen een boom in twee stukken. Met de scherpe punt probeerden ze de dikke gevlochten planten door te snijden die Farshars poten bij elkaar bonden. Het andere stuk gaf ze aan Kesho, die probeerde te helpen, maar niks bereikte.
Een pijl landde vlak boven hun hoofd in de boomstam en trilde lang na. De aarde leek in stukken te breken door alle vallende lichamen en stampende jaguars. De vuren laaiden hoger op, alsof ze naar de hemel reikten voor hulp van de goden, gevoed door wapens die erin landden.
En er was een god aanwezig—maar Ardex deed niks.
Kesho gooide gefrustreerd zijn stuk afgebroken speer tegen de grond. De splinters deden hem zelf meer pijn dan de botte punt zou doen bij een vijand. Zelfs dit lichte wapen leek een zware steen die hem uit evenwicht haalde.
Helera duwde hem terug in zijn ene hand.
“Haal je zus.”
“Ik kan niet—”
“Je kan het.”
“Ik heb één arm!”
Helera keek plotseling achterom. Ze rolde weg, samen met Farshar, nog voordat Kesho de aanstormende jaguar had gezien. Vader was bijna los. Ze konden vluchten—ze moesten vluchten—anders was straks iedereen …
Hij rolde de andere kant op. Uit de ruis van geschreeuw probeerde hij de stem van zijn zus op te pikken.
Dat was makkelijk. Ze riep om hulp, op een manier die Kesho kippenvel bezorgde.
Hij sprong over obstakels. Vriend of vijand, het was niet meer duidelijk. Hij kon er niet meer aan denken. Voor zijn gevoel had het gevecht niet langer geduurd dan een paar hartslagen, en nu al was hij verdoofd voor al het bloed en gekrijs.
Het geluid kwam van de rivier. Kesho versnelde zijn pas, steeds zekerder dat het zijn zus was.
Gezoem vulde zijn oren. Hij dook instinctief omlaag. De pijl die voor hem bestemd was, landde in een ander stamlid van Asha een boomlengte verderop. Daar stond zeker de helft van zijn stam op een kluitje, bezig de hekken af te breken.
Weg, ja, ze moesten weg.
“Misha! Misha!”
De schreeuw gaf hem weg. Een jaguar vlakbij spitste zijn oren en wist precies waar Kesho stond. Twee klauwen scheerden door zijn zicht. De vlijmscherpe nagels misten zijn gezicht op een haar.
Zijn hoofd was stil van angst. Zijn lichaam herinnerde alle oefening.
Hij dook weg voor een snelle beet en sloeg zijn staart in het gezicht van de vijand. Terwijl een scherpe nagel naar zijn ogen prikte, stak hij zijn gebroken speer omhoog. Het hout kwam vast te zitten in de tanden van zijn aanvaller.
Maar Kesho kon niet winnen op kracht. Hij moest winnen met zijn verstand. Het enige dat de Gosti voor hadden op andere dieren. Het enige voordeel dat hij kon hebben.
Hij greep zijn speer met alle drie zijn poten, zo stevig als hij kon. Daardoor kon hij met zijn volledige gewicht aan het uiteinde hangen. De jaguar had moeten loslaten, maar daar dacht het beest niet aan. Hij werd opzij getrokken, eerst op twee poten, daarna op nul poten.
Met een doffe plof landde de jaguar op zijn rug. Kesho twijfelde geen seconde en duwde de speer door, zoals hij zou doen als hij jaagde op vlees.
De jaguar stopte met bewegen. Kesho rende door.
Het slagveld klaarde op. De Gosti boogschutters waren naar beneden gehaald. Bij de rivier was het rustiger en de maan zo fel dat het bijna ochtend leek. Alle …
Alle jaguars waren dood.
Ze hadden gewonnen.
Ze hadden gewonnen.
Alle voedselvoorraden waren van hen. Dit hele terrein was van hen. Stuk voor stuk realiseerden de overgebleven Asha hetzelfde.
Er was geen gejuich. Geen vreugde. Geen kreet van overwinning.
Van de zes wezens die over waren, zakte de helft uitgeput op de grond, en ging de andere helft door met het hek afbreken.
In de rivierbed lag een Gosti. Bij elke golf werd haar lichaam licht opgetild en ietsje verder neergelegd.
Misha was ten onder gegaan in de strijd met een jaguar drie keer haar grootte.
Zijn ouders renden langs hem en tilden hun dochter huilend uit de modder. Kesho was té verdoofd, té bevroren, om nog iets te denken of doen.
Uiteindelijk kon maar één gedachte doorbreken.
Moesten we nou echt die speer naar de koning gooien?
10. Epiloog
Toen de ochtend aanbrak, kwam Sinthia—Murfa’s vrouw—langs om te melden dat iedereen weg was.
Kesho en zijn ouders bleven als enige van de Asha achter.
“Waarom heeft niemand iets gezegd?” bromde Farshar, zijn stem bijna weg. “Wacht nog even. We moeten onze … onze dochter begraven.”
Sinthia keek vol medelijden, maar haar woorden waren duidelijk. “We gaan weg van deze vervloekte plek en willen niet dat jullie volgen. De ziel van Asha—een vredig volk dat samenwerkt—leeft niet voort in jou of je kinderen. Kind.”
Farshar kwam tot leven en greep Sinthia bij de nek. Helera moest ze uit elkaar trekken.
“Zoals ik al zei,” vervolgde Sinthia, waarna ze omdraaide en vertrok.
De familie kon alleen toekijken hoe de rest van de stam, een handjevol dieren, door een gat in het hek vertrok en hen achterliet.
Kesho bleef lang kijken door het gat, zittend op het dak van een krakende hut. Zo had hij goed overzicht van het bos, totdat hij vond wat hij zocht.
Enkele leden van de Jagustam waren op tijd weggekomen. Niet veel, voor zover hij kon zien, meer her en der ving hij een glimp op van een kleine Gosti of een jaguar.
Die moordlustige stammen waarover Jagu sprak? Ze waren er niet.
Ze waren er niet toen Jagu het zei, beste lezer, maar nu waren ze er wel. Nieuws van deze gebeurtenis verspreidde snel door het bos. De Jagustam beloofde wraak te nemen. Even later begonnen ze zelfs een samenwerking met de Asha: alleen waren ze te zwak, maar samen stonden ze sterker. De andere stammen werden gewaarschuwd en verteld dat ze voor de zekerheid wapens moesten maken. Want wie weet kwam de Farshar stam morgen langs om je uit te moorden.
Het hele territorium lag vol lijken. De vuren waren vervangen door een grote ring van as en verbrandde plantenresten. Pijlen staken uit bomen alsof er stekelvarkens groeiden.
Maar ze konden niet meer weg, want buiten de hekken zou het nog veel gevaarlijker zijn. Dus ze probeerden elk gestorven dier te begraven en het territorium te repareren.
Kesho had al drie dagen niks gezegd en nergens op gereageerd, dus zijn vader zocht hem op.
“Je denkt dat het jouw schuld is, of niet?” Farshar wachtte tot zijn zoon hem aankeek.
“Het is mijn schuld.”
“Je hebt het juiste gedaan,” zei hij rustig, alsof hij sprak over zoiets kleins als het kiezen van de juiste veer voor je ketting. “Een Gosti vermoorden en ons aanbieden als vlees … het is monsterlijk. Als we dat hadden toegestaan, hadden ze de volgende keer iets nog ergers gedaan. Je trok een lijn. We hadden die lijn veel eerder moeten trekken.”
“Een lijn trekken?” Kesho keek weg. “Door mij zijn meer dan vijftig dieren dood! En jij … en jij …”
“Zo is de natuur nou eenmaal, zoon. Wie als eerste aanvalt heeft altijd het voordeel. Jullie konden Jagu alleen doden omdat het een verrassing was.”
“Dat wilde ik helemaal niet. Misha denk ik ook niet.”
“Maar je instinct wilde het wel. Je weet niet of die ander gaat aanvallen. Je kon maar niet ontdekken of de Jagustam goede of slechte plannen had. Dus je kunt maar voor de zekerheid de eerste zijn die aanvalt.”
Kesho was niet overtuigd. Zijn ogen gleden over de voedselvoorraden, die ook stuk voor stuk waren afgebroken. Niet door het gevecht; Ardex was langsgekomen om de magische diamanten overal weg te stelen.
“Zodra zij uit volle macht aanvielen …” Farshar keek weg, zijn ogen glazig, alsof hij die hele avond weer afspeelde in zijn hoofd. “We moesten onszelf verdedigen. We hadden geen keus.”
We hadden geen keus. Het klonk als een smoesje, en toch voelde het waar. Kesho herhaalde het de hele tijd om zichzelf gerust te stellen.
Toen Ardex alle diamanten had verzameld, bezocht hij de familie.
“Ga je ons straffen?” zei Farshar uitdagend. “Of zijn we jouw helden, oh grote God van de Dood?”
“Geen van beiden,” zei Ardex. “Het is mij duidelijk geworden … dat zelfs als ik niks doe, ik alsnog invloed iets doe.”
De hele familie keek hem verbaasd aan.
“Zelfs als ik mezelf er compleet buiten houd, heeft mijn aanwezigheid alsnog invloed. Ik kom in de buurt en dieren krijgen de ongelofelijke behoefte om iets te vernielen. Sommige dieren … zijn er gevoeliger voor dan anderen.”
Hij schudde zijn vacht en gooide de diamanten in zijn bek, alsof dat overduidelijk de meest logische plek was om ze te bewaren.
“Geen bestaan zonder gevolgen, geen vrede zonder oorlog.”
Ardex liep weg. “Ik moet hierover nadenken. Misschien zien jullie me nog terug, misschien niet.”
Nu de voorraden niet eeuwig goed bleven, konden ze niet op de plek blijven. Ze bleven jagers en verzamelaars, en dit hele gebied was al leeggeplukt. Weggaan was lastig, zeker omdat het voelde alsof hij zijn zus definitief achterliet, maar ze hadden geen keus.
Ze moesten snel eten wat ze konden en daarna alsnog doorlopen. Door naar het gebied met al die moordlustige stammen die nu bang voor hen waren. De Asha waren allang gevlogen en zouden hen nooit terug laten.
Ze verlieten de plek met niets meer dan gereedschappen en wapens, gehuld in dierenhuiden op hun rug. Terwijl Kesho achterom keek, dacht hij een rode panda te zien. Alle twijfels en opdringerige gedachten kwamen terug. Alsof die panda ook een godin was, maar dan met de omgekeerde invloed van Ardex.
Hij had anders kunnen reageren—maar hij wist niet hoe precies.
Hadden ze echt geen keus? Was al het leven gedoemd om te vechten en doden voor hun eigen overleving? Waren Gosti gedoemd om alles te zien als gevaar en competitie? Moest moord beantwoord met moord, verraad beantwoord met wraak?
Of waren zij te dom en te blind om een andere optie te zien?
En zo ging het leven door …