1. De Barbaarse Regels
Himnib de Berenherder wilde net de stad Amor verlaten toen de poort dichtviel en iedereen werd tegengehouden. Zijn honderd schapen mekkerden onrustig toen een boodschapper hijgend een perkament overhandigde.
Een bericht van de koning.
De poortwachter, een wolf, las het snel en fronste. “Alle soldaten moeten per direct de poort verlaten en naar het paleis komen. Laat één iemand achter die iedereen binnen honderd passen van de muur meteen … doodschiet.”
Hij liet het perkament zakken vol ongeloof. De boodschapper tikte op een vergeten stukje.
“Oh, en alle wezens met rode vacht moet je bespugen.”
Een lange rij dieren stond rondom de poort om binnen te komen of juist te vertrekken. Bij het horen van deze commando’s keken ze angstig om en stapten toch maar achteruit, weg van de muur. De viervoeters wisten niet eens wat honderd passen moest betekenen, dus ze renden in paniek zo ver mogelijk.
De paar dieren met rode vacht besloten zich maar te verstoppen achter een ton.
De soldaten zuchtten en sloten alles af.
Himnib rammelde aan de poort. “Ik kan hier toch niet blijven? Mijn schapen hebben hier geen ruimte om—”
Twee van zijn schapen waren al begonnen aan iemands voortuin. Een derde klom op een dak om luidkeels een nummer ten gehore te brengen. Als hij had gehoopt daarmee vrouwtjesschapen aan te trekken, dan had hij het verkeerd. Barina, een van zijn oudste en trouwste schapen, bleef als enige aan zijn zijde.
“Hé! Ik ben anders wel een Kompaan!”
Dat liet enkele wolven opkijken, maar was niet genoeg om hulp te krijgen.
In plaats daarvan beukte een stier hem opzij. “Houd je beesten onder controle, barbaar.”
Barbaar? Verwarde hij hem met iemand anders?
Een vrouwelijke Prima, tijdelijk op twee benen, smeet een bak ijskoud water over de schapen die haar voortuin opnieuw inrichtten.
“Jeetje mina,” mompelde ze. “Onbeschoft gespuis. Hoort hier niet thuis.”
Himnib sloeg zijn wandelstok op de grond, hard genoeg om paarse vonken te maken. Zijn schapen vormden meteen een nette rij en volgden hem terug de stad in.
Hij passeerde twee Reuzenwolven. Ze droegen een wit gewaad dat losjes om hun lijf wikkelde en een kroon van gevlochten bloemen. Ook hing een buidel rond hun nek met daarin vele liters wijn. Ze hadden een accent dat hij normaal alleen hoorde in de Raad van Kame als iemand héél graag wilde dat anderen hem slim vonden.
“Ik zou wel willen, Rodrik,” zei de een. “Maar de koning heeft vorige week nog verkondigd dat elke dag moet beginnen met een uur bidden … tot hém! Ik houd geen tijd over om iets te doen!”
“Zat eraan te komen,” zei Rodrik terwijl zijn verachtende blik over Himnibs kudde gleed. “Weet je nog die straatartiest? Die tien jaar elke dag op het plein stond? Opgepakt en veroordeeld tot de dood, zonder reden. Ze zeggen dat de koning wakker werd van een nachtmerrie, rond middernacht, en die artiest was twee uur later dood.”
“Hoe weet jij dit soort dingen altijd?” zei de ander licht jaloers. “Ik hoor nooit leuke roddels!”
Leuke roddels? De dood van een onschuldige artiest? Himnib wilde Amor nog sneller verlaten dan eerst.
Rodrik glimlachte, pulkte aan zijn witte gewaden, en nam slokjes wijn. “Niemand zoekt de Roddelrat. De Roddelrat komt naar jou toe—als je waardig bent.”
Himnib schudde zijn hoofd—en struikelde over een hamster die hij daardoor niet zag.
“Ja! Stop maar!” piepte het beest. Hij was twee koppen kleiner dan Himnib, ook al schatte hij hem in als een volwassene. “Dat is een overtreding van reglement 4.1.7, barbaar. Kom maar mee.”
Weer dat woord. Barbaar. Hadden ze het wel tegen hem?
Hij negeerde het en liep door, maar de hamster blokkeerde opnieuw zijn pad met gevaar voor eigen leven.
“Arrestatie ontwijken. Overtreding reglement 5.2.3, dat wordt flinke straf. Ja ja, je ontkomt Ginsea—advocaat van het paleis—niet zomaar!”
De hamster floot naar twee wolvensoldaten vlakbij die niks stonden te doen. Himnib had de macht van Ginsea onderschat, want de soldaten hadden hem vijf tellen later in metalen pootboeien.
“Wat is dit? Ik heb niks verkeerd gedaan. Ik heb—”
Ginsea kuchte. “Jouw schapen hebben meermaals andermans terrein bewandeld en andermans eten opgegeten. Je bent in het bezit van magische voorwerpen, wat niet is toegestaan in Amor. Moet ik doorgaan, barbaar?”
“Mijn excuses. Het zal niet opnieuw—”
Eén van de wolven gniffelde.
“Je hebt gelijk,” zei hij met een valse grijns tegen de andere soldaat. “Hun taaltje klinkt echt alsof ze de hele tijd bar bar bar bar zeggen.”
Ze trokken hem door de straat. Hij had niks verkeerd gedaan! Het weerhield een paar Amori er niet van om wat rot fruit naar zijn hoofd te gooien.
Ze schreeuwden nog een keer in zijn gezicht hoe onbeschaafd en vies hij was. Hoe hij niet thuishoorde tussen de nette Amori met hun eerlijke regeltjes.
Hij ging nu zien hoe eerlijk die precies waren.
Ginsea duwde hem een donkere zaal van marmer in. Achter een verhoogd houten tableau stond een rechter met hamer.
Himnib had veel van de wereld rondgelopen met zijn kudde. Hij had wel vaker dieren meegemaakt die te weinig te doen hadden en hem irriteerden, dus hij fluisterde in Ginsea’s oor.
“Is dit nodig? Zo’n klein vergrijp? Wat is de straf? Tweemaal sorry zeggen?”
“Zoiets,” fluisterde hij terug. “Maar als we dit soort dingen niet bestraffen, gaan dieren straks nóg meer reglementen breken, en nog meer, totdat we niks meer bestraffen! Het zou barbaars zijn! Chaos! Een beetje … ja, zoals jullie.”
Himnib stond voor de rechter, de boeien om zijn voorpoten vastgeklemd aan een paal. Zonlicht kwam alleen binnen door gaten bij het plafond. De tribunes om hem heen waren leeg, maar zonder een kruimeltje stof.
Ginsea deed zijn verhaal over de zeven piepkleine reglementjes die Himnib technisch gezien had gebroken. Hij wist het zelfs zo te draaien dat zijn schaap die vals zong een “verstoring van de openbare orde” was. Prima. Als ze maar van zijn schapen afbleven.
“Ginsea,” zei de rechter geïrriteerd, “ga iemand anders z’n tijd verdoen. Ik bevind deze Himnib compleet onschuldig en—”
De kleine hamster maakte zich lang, wat op geen enkele manier intimiderend was. “Verbijsterd! Ik ben verbijsterd! Een rechter hoort—”
De koning wandelde de zaal in. De Reuzenwolf brabbelde over heksen, geesten en een vliegende kip. Hij keek naar de rechter, fluisterde iets in zijn oor, en liep net zo verdwaasd door de andere uitgang, zonder Himnib één keer aan te kijken.
“Ongelofelijk!” barstte de rechter uit. “En dat laten we toe in onze stad? Zulke barbaren? Dit eist de hoogste straf!”
Ginsea fronste. “Dat, eh, dat is óók niet juist volgens reglement 4.1.2.”
De rechter sloeg zijn hamer oorverdovend hard tegen het hout. Himnibs wandelstok werd ruw uit zijn poten gegrepen.
“Rechter Wolfar veroordeeld Himnib tot de Vlam.”
“De wat?”
Ginsea werd lijkbleek. “De Vlam? Dat is wáánzin.”
“Dat is de definitieve uitspraak van Wolfar. Soldaten, breng hem naar de kerkers.”
“Wat is de Vlam?” schreeuwde Himnib, terwijl paniek zijn hart greep en bijna stilzette.
“Dat … dat,” prevelde Ginsea, niet in staat Himnib aan te kijken.
De bewakers duwden hem uit de zaal. Hij wilde zijn schapen strelen en geruststellen, maar ze werden ruw uit elkaar getrokken. Hij in de ene koude, grijze cel—zijn schapen met alle honderd in een ander veel te klein hokje.
“Dat is haast nog erger dan de doodstraf,” fluisterde Ginsea. “Wie de Vlam ondervindt, vergeet en wordt vergeten.”
“Vergeten?”
Ginsea zocht rechter Wolfar, die was weggelopen richting een tafel vol voedsel en wijn.
“Dit is een schande!” riep hij. “Dit was niet de bedoeling van onze wetten!”
Wolfar keerde om, een stuk vlees half uit zijn mond. “Himnib is geen Amori, of wel? Hij komt van de Berenbouwers. Hij is een buitenlander.”
“Ja, maar—”
“Onze wetten gaan alleen over hoe Amori rechtvaardig worden behandeld. Alles daarbuiten mag ik lekker zelf bepalen.”
Ginsea krabde zijn tempel. Hij haalde een boek tevoorschijn uit een buidel over zijn rug en las razendsnel alle reglementen.
“Hij heeft geen gelijk, toch?” zei Himnib hoopvol. De hamster die net nog een irritant beestje was veranderde plots in zijn enige schild.
“Ik ben bang …”
Maar toen sprong Ginsea omhoog, zijn ogen stralend, zijn rug recht.
“Aha! Reglement 2.4.8!” Hij hield het boek omhoog, alsof Wolfar dat vanaf die afstand kon lezen. “Voor een juiste scheiding van recht en staat, is het verboden voor de koning om zich te bemoeien met welke rechtszaak dan ook!”
Wolfar bulderde van het lachen, terwijl zijn klauwen het volgende stuk vlees uit een mand gristen. “Ga je nou—”
“Ik klaag de koning aan!”
Het stuk vlees viel met een pets op de grond. Himnibs hoofd duizelde terwijl ze hem in zijn cel propten.
Ginsea beeldde zijn excuses uit en dook weer in zijn wetboek, op zoek naar alles wat hij tegen de koning aan kon gooien.
2. De Zwarte Missie
In het holst van de nacht betraden twee vreemdelingen het Barbaarse kamp om Bar-Bar te vragen het onmogelijke te doen. Nu waren vreemdelingen niet zo onverwacht hier, want de barbaren hadden geen duidelijke grenzen of muren. Dieren verschenen regelmatig, bleven eventjes, en gingen weer weg.
Deze, echter, waren weL vreemd. Ze slopen naar de grootste tent in het duister. De enige plek waar licht nog steeds brandde, waaromheen de oudsten van verschillende stammen hun dronken liederen zongen.
Twee biggen, die speelden in de modder, sprongen opzij voor hen. Ze klaagden over het verpesten van hun modderbad. Vooral omdat de vreemdelingen het niet nodig hadden—ze waren al schrikwekkend schoon.
“Moeten we niet, eh, alarm slaan of iets?” fluisterde de ene big tegen de ander.
“Nah. Zal wel goed komen,” antwoordde de ander.
Ze giechelden. De vreemdelingen konden een masker op doen en een zwarte cape omwerpen, maar het verborg helemaal niks.
Alleen stinkend rijke wezens droegen een cape van het duurste fluweel. Alleen leden van het koninklijk paleis droegen een masker met goud erin verwerkt.
Ze had zin om een flinke poot modder naar hen toe te werpen. Het zou hen_helpen_, want nu staken ze tussen de Grapistammen uit als een zere klauw.
“Dit is een slecht idee, Wolfar,” zei de ene. “Dit zijn idioten. Barbaren. Ze houden zich nooit aan een afspraak.”
De andere wolf keek streng. “Moet ik je herinneren aan de Hennen, kleine Woldrik? Dit is precies waarvoor die stinkende barbaren zijn gemaakt.”
Woldrik schopte geïrriteerd stenen weg. “Ze kunnen niet eens zingen,” mompelde hij.
Toen ze de tent instapten, hield het zingen direct op. De biggen glipten achter hen aan naar binnen, wat Wolfar liet schrikken.
“Houd jullie kinderen eens onder controle,” beet hij van zich af. “En alsjeblieft, trek wat kleren aan.”
“Het zijn onze kinderen,” zei Bar-Bar, een groot schaap die ook de grootste kudde dieren beheerde van alle stammen. “Niet onze slaven.”
Wolfar knikte naar zijn jongere broer Woldrik, die een zak goudstukken in zijn bek pakte en richting het kampvuur wierp. “Stuur je kinderen weg of wij lopen weg.”
“Oké! Toedeledokie!” zei de leider van hun buurstam. Zij hadden nooit goed tegen alcohol gekund.
“Als je denkt dat je ons kan commanderen en dat we allemaal dezelfde rotzooi zijn,” zei Bar-Bar kalm, “dan hebben we sowieso niks te bespreken. De enige reden dat we steeds dichter bij Amor leven is omdat de Hennen ons opjagen. Maar die beesten noem je ook barbaren!”
Wolfar en Wodrik keken elkaar aan.
“Jullie zouden het dan misschien handig vinden om te weten,” begon Wodrik voorzichtig, “dat de koning net een nieuw commando heeft verzonnen. Alle barbaren moeten direct uitgeroeid. Hij verzamelt nu al elke soldaat die we hebben.”
Alle monden vielen open. Het was waar: ze woonden inmiddels steeds dichter bij Amor, stiekem hopend op een veilige plek tegen de Hennen. Maar als de koning wilde …
“De Gestoorde Koning,” mompelde Bar-Bar. “De Hersenloze Heerser. Dat is hoe ze hem noemen. Iedereen weet het. Maar jullie lieten het gebeuren.”
“Wat dan?” schreeuwde Wolfar. “Hij is de rechtmatige koning. Gekozen toen hij nog zijn hersenen kon gebruiken en goede dingen deed. Er is geen … wettelijke manier om van onze vader af te komen.”
“Daarom zijn we hier,” zei Wodrik, meer verveeld dan bang. “We zijn het eens dat zijn leiderschap nu alleen maar de trotse Amori kan vernietigen.”
Bar-Bar danste rond het vuur op muziek die alleen hij kon horen. Enkele kinderen glimlachten en deden met hem mee, al schrokken ze van zijn woorden.
“Steek een dolk in zijn rug vanavond als hij slaapt. Zo, probleem opgelost.”
De twee koningszonen lieten hun maskers vallen. Wolfar klopte op zijn borst; Wodrik keek verachtend weg.
“De Amori hebben het hart en wijsheid van de godenkinderen die ooit waren. Moord is ondenkbaar voor ons,” zei hij op hoge toon. “En zo heb ik gesproken.”
“En bovendien bij wet verboden,” voegde Wodrik, met een uitgestoken klauw alsof hij een vraag had.
“Als de godenkinderen hier nog liepen,” zei Bar-Bar droevig, “hadden ze je uitgelachen om die uitspraak. Jullie hebben hen vermoord. Jullie hebben hen verdre—”
“Wie van ons heeft de grootste stad? De beste technologie? Het eerlijkste—nee, wacht, jullie hebben geen rechtssysteem. En dan—”
Precies op dat moment stuiterde een andere big door de opening en spetterde Wodrik onder de modder. Een paar kippen renden erachteraan, wat zo’n windvlaag veroorzaakte dat het vuur doofde. De eerste die de big aantikte riep: “Jij bent hem!” En ze renden weer de tent uit.
“Ik wil weg hier,” zei Wodrik op zeurderige toon tegen zijn oudere broer.
Temidden de chaos van kippentikkertje, echter, had een ander wezen de tent ook betreden. Een rat. Hij had hen afgeluisterd van buiten, want hij deed mee met het gesprek alsof hij er altijd al was.
“Waar is de derde?” vroeg hij. “Jullie hadden toch nog een broertje?”
“Die is te dom en te zwak voor elke belangrijke taak,” zei Wolfar met kaken geklemd. De rat schreef zijn exacte woorden met zijn staart op een stuk perkament. Toen Wolfar realiseerde met wie hij sprak, schopte hij het perkament weg.
De volgende groep konijnen stroomde binnen en scheurde de tent bijna aan stukken. Wolfar hapte grommend naar hen om ze weg te jagen.
“Het aanbod is een missie. Jullie weten welke missie. Doe het geruisloos, wordt opgepakt, het maakt ons niet uit. Maar ik stel voor dat jullie dit … probleem oplossen voordat onze vader oorlog begint tegen de barbaren.”
“Dat is alles?” zei Bar-Bar verbaasd. “Geen hulp? Geen hier is de plattegrond van het paleis? Geen—”
“Ugh. Voorspelbaar,” zei Wodrik. “Moeten ook alles voorkauwen voor deze hersenlozen.”
“Geen zorgen, moet makkelijk zijn,” zei de rat, wijzend naar Bar-Bar. “Hij is een halfgod. Hij zal zijn magie wel even—”
“Nooit,” zei Bar-Bar resoluut. “Nooit weer.”
“Voorspelbaar,” zei Wolfar. “Barbaren weigeren zelfs dat ene ding te doen dat ze wél kunnen.”
Ze deden hun “vermomming” weer om en slopen de donkere nacht in. Wolfar sprak een laatste keer de rat toe: “Oh, Roddelrat, spreek één woord over deze ontmoeting tegen wie dan ook en ik vind honderd wetten om je de doodstraf te geven.”
De rat liet zijn schouders hangen. Dit gesprek had de beste roddels die hij ooit had gekregen!
“Ach ja,” zei hij, terwijl hij nieuw perkament zocht om toch iets op te schrijven. “Ik zal het verhaal wat aanpassen. We zagen allemaal vier vreemdelingen, toch? Die vroegen om Wolfar te doden?”
Tientallen stamleden drongen de tent in, vragend om outleg.
Bar-Bar keek moeilijk. “Schandalig. En ook de beste kans die we hebben.”
Eten werd doorgegeven. Een paar sterke biggen liepen de nacht in om vers water te halen uit het puntje van de Tibber. Iedereen voelde dat dit een lange avond ging worden.
“Het is een valstrik, toch?” opperde een kleine giraffe. “Ze wachten tot we de missie hebben volbracht, en dan arresteren ze ons meteen?”
“Lastig, lastig,” zeiden meerdere stemmen.
“Lastig? Wat is er mis met jullie?” zei de Roddelrat, die daarvoor een big onderbrak die hem een roddel wilde verklappen. “De ziel van Asha leeft nog in ons. En die is duidelijk. We doden niemand. We leven niet in een grote stad. We blijven reizen in kleine stammen en … en over een maand staan we op een ander continent!”
“Oh? En hoe komen we daar?” zei Bar-Bar terwijl hij iets te drinken zocht. “Amor plet ons aan de ene kant, de Hennen aan de ander.”
“Zelfs de Amori zijn bang voor de Hennen,” zei iemand achterin. “Misschien is dit een opstap naar meer samenwerking.”
Dit liet de barbaren lachen. Het begin van samenwerking met een volk door hun koning te vermoorden?
“Gaat nooit gebeuren,” zei Bar-Bar met zekerheid. “Ze zien ons niet als gelijken. Ze vinden ons slechts gelijk aan een zak stront.”
“Gebruik dan je magie!” riep de Roddelrat hoofdschuddend. “Het probleem oplossen zonder dat iemand hoeft te sterven.”
“En jij zou de koning kunnen doden met goedgeplaatste roddels,” antwoordde hij. “Maar dat doe je niet, want je bent te egoïstisch om jezelf voor iets te riskeren.”
Bar-Bar keek door de stilgevallen tent. “Wie van jullie wil in de kerkers van Amor belanden voor het redden van hun bestaan?”
De stilte bleef.
De Roddelraat verliet beledigd de tent. Waarschijnlijk om valse roddels te verspreiden in Amor over wat hier had plaatsgevonden.
Het gesprek ging door tot de ochtend. De eerste kinderen rolden alweer over de velden en sommige stammen liepen verder in een compleet andere richting, alsof ze daarmee wilden zeggen “we willen niks te maken hebben met deze missie”.
Wat doe je, beste lezer, als de juiste actie niet de juitse actie is? Als iedereen ziet dat onrecht gebeurt en een koning niks goeds brengt, maar er geen nette regel is om die koning weg te krijgen?
Terwijl de zon opkwam, verliet Bar-Bar de tent om commando’s te geven. Enkele schapen, geiten en biggen moesten naar Amor reizen om informatie over de koning te verzamelen. Ze zouden doen wat hij vroeg; dat wist hij zeker. Zijn magie stond dat toe.
Maar hij werd ziek van het geven van commando’s aan dieren die zouden luisteren zonder twijfel. Hij had hen gevangen, vrij letterlijk, en had geen manier om ze weer los te laten.
Nee. De Roddelrat zat ernaast. Hij zou niet zijn magie opnieuw gebruiken; hij zou een andere manier vinden.
3. Harde Bewijzen
Ginsea bezocht de buurt van Amor die hij normaal gesproken uit alle macht ontweek. Himnib moest over een week de Vlam ervaren. De Berenherder wás een crimineel—hij had al die reglementen gebroken!—maar zo’n hoge straf was absurd. Onwettelijk. Hij moest op tijd deze rechtszaak tegen de koning winnen.
Dus de hamster rende met alle haast naar de buitenbuurten. De plek waar dieren géén zak met goud hadden om elke dag uit te geven zoals ze wilden. De plek waar soldaten alleen kwamen om dieren te arresteren, niet om ze te beschermen. De plek waarvan de koning volgens hem allang niet meer wist dat het deel van “zijn” stad was.
Wolven sjokten langszij, hun skelet zichtbaar onder hun dunne uitgehongerde huid. Het publieke plein was overgoten met afval en kapotte spullen, waardoor Ginsea nauwelijks een pad naar het midden kon vinden. De waterput die daar stond had zo’n laag peil dat hij twijfelde of er wel ooit water in had gezeten.
Hij was van plan vanuit dit middelpunt iedereen toe te schreeuwen. Dat hoefde niet; zijn reputatie ging hem voor.
“Je tekent je eigen dood,” bromde een Reuzenwolf die lag te zonnen op een laag muurtje. “Een zaak tegen de koning? Hamsters zijn gestoord.”
“Waarom niet? De wet is er voor rechtvaardigheid. En hoe kan het rechtvaardig zijn als één dier overduidelijk meer mag dan de andere?”
Drie schapen kwamen langs; soms glipten leden van Bar-Bars stam de stad in. Maar Ginsea had ze nooit kunnen betrappen op het breken van een wet, hoe hard hij ook wilde en hoe vaak hij ze ook stiekem had achtervolgd.
Deze keer had hij belangrijkere zaken aan zijn hoofd. “Als jullie denken dat ik de zaak niet kan winnen,” riep hij luid, “help me dan zoveel mogelijk bewijs verzamelen!”
De hamster was kleiner dan alle andere dieren op dit plein. Zijn hoge piepstem kwam nauwelijks uit boven het geklets tussen vier kakelende kippen en het gejammer van kinderen die honger hadden.
“Bewijs?” krijste een kip. “Kijk om je heen!”
Ginsea rolde zijn ogen. “Dat is geen sluitend bewijs bij een rechtszaak. Ik moet bewijs hebben dat de koning vele regels heeft gebroken. Genoeg om hem op te sluiten, en volgens de wet mogen criminelen niet de koning zijn.”
Niemand hielp hem. Ze haalden hun schouders op en sjokten verder. Nog langer hier, en hij had het idee dat zijn ogen alleen nog een bruine, smerige waas konden zien.
Hij had verwacht dat geen van de rijke inwoners iets met hem te maken wilde hebben. Maar deze buurt? Die het meeste last had van de gestoorde koning? Die letterlijk niks te verliezen had? Ze moesten hem kunnen helpen.
Dus hij drong aan.
“Alles helpt. Een verdachte inbraak? Iemand opgepakt zonder goede reden? Een geheim gesprek dat je hebt afgeluisterd?”
Ah, natuurlijk zeiden ze niks, want kritiek leveren op de koning was natuurlijk óók strafbaar. “Ik beloof je volledige bescherming, wat je ook aan mij vertelt.”
Oh ja? Zoals hij Himnib had beschermd?
Hij schudde zijn hoofd en probeerde zekerheid uit te stralen, terwijl hij opkeek naar de menigte. De wolven leken één verkeerd woord verwijderd van hem uit woede opvreten.
Het moest lastig zijn voor hen. Hamsters waren een klein, heerlijk hapje om te eten—te vangen zonder enige moeite. Maar dáárom hadden ze nou juist wetten nodig!
Een beer liep recht op hem af en ging pas op het laatste moment opzij.
“Goh, Ginsea,” fluisterde een beer in het voorbijgaan. “Ik stel voor dat je eens … een kijkje neemt onder het aquaduct.”
Ginsea hield zijn gezicht strak. Hij wachtte een stuk of dertig hartslagen, maar deed daarna alsof hij teleurgesteld was en rende naar het aquaduct.
Een prachtig bouwwerk, als een brug door de zeven heuvelen van Amor, dat schoon drinkwater naar iedereen zou moeten brengen. Gek genoeg bleef het vaak hangen rond het paleisdistrict.
Ja! De beer had hem al zijn eerste aanpak gegeven. Hij hoefde niet lang te zoeken om het afgebroken stuk aquaduct te vinden. De vertakking die water naar deze buurt moest brengen … bestond niet meer. In plaats daarvan waren stenen en klei tegen de opening gegooid om geen druppel water meer deze kant op te laten.
Ginsea was klein en behendig genoeg om omhoog te klimmen, door een paar kleine gaten in het aquaduct. De andere dieren hier zouden dat nooit kunnen.
“Achterstallig onderhoud aan publieke voorzieningen,” mompelde Ginsea. “Nauwelijks een boete, maar het is een begin.”
Toen ontdekte hij de echte reden om hier te komen.
Onder hem hakte een wolf op de stenen in. Hij hield een pikhouweel voor viervoeters tussen zijn tanden geklemd, en kon zo met flinke kracht slaan als hij zijn kop en lichaam bewoog.
Hij was iemands huis aan het vernielen.
Ginsea wilde precies schreeuwen welk reglement dit brak, toen hij zag wie het was.
“Wolzam?” Hij klom nieuwsgierig omlaag. Wat deed de jongste zoon van de koning hier?
“Oh, goedemorgen Ginsea,” zei hij op vrolijke toon, al toonde zijn gezicht vermoeidheid.
“Wat … wat bent u aan het doen, mijn edele prins?”
Wolzam moest lachen om die bijnaam. “Oh, dit is iets genaamd de Test van Prinsen. Elke prins moet dit doen als ze hun plek in het paleis willen verdienen.”
Ginsea groef door zijn geheugen. Nee, hij had nog nooit van deze test gehoord. “En de test bestaat uit arme Amori lastigvallen?”
“Nee, nee, nee,” zei Wolzam. Puffend, zijn lange tong uit de bek, liet hij het pikhouweel vallen. De zijmuur van het huis stortte volledig in, waarna even later het dak volgde. Drie konijnen snelden het huis uit voordat ze werden geplet.
“Deze hebben al maandenlang hun belasting niet betaald,” zei hij. “Dan is dit—”
“Ik ken de reglementen,” zei Ginsea nors.
“Wat gaan we nou doen?” huilde het konijnenkind. “Waar is ons nieuwe huis?”
“Het kan … het kan een tijdje duren voordat we een nieuw huis hebben, schat,” zei haar moeder.
De vader van de konijnen stormde dreigend op Wolzam af, maar kalmeerde zich toen hij Ginsea ernaast zag staan. “En hoe moeten wij belasting betalen als de koning weigert ons te betalen voor al het graan dat we leveren? Hè? Jullie zijn dieven!”
De familie slenterde weg.
Tot ieders verbazing, begon Wolzam ook nog in zijn eentje alle rommel van het ingestorte huis op te ruimen. Dat was toch geen taak voor een prins?
“Wat houdt deze Test van Prinsen precies in?”
“Oh, je weet wel.” Wolzams vrolijke kinderstem droop van uitputting. “Heb een keer het aquaduct moeten verbouwen. Heb een maand geslapen in het bos buiten de stad, zonder eten of drinken. Toen de koning laatst jarig was had ik de eer om de hele dag in een bloempot te zitten en een sierbloem te spelen. En dan heb je nog die brand die ik moest stichten en—”
“Meekomen. Nu.”
Natuurlijk had Wolfar had zichzelf aangesteld als rechter in deze zaak. Tot Ginsea’s verbazing had hij hem niet eindeloos uitgesteld, een vieze truc om rechtvaardigheid lang te ontwijken. Hij had alleen gewacht tot de hele Raad van Amor aanwezig kon zijn.
Dus toen Ginsea een dag later in de kamer van marmer stapte, zat de voltallige raad om hem heen, klaar om mee te doen. Deze piepkleine kamer verbleekte natuurlijk bij de Raad van Kame, het prachtige wereldwonder met alle honderden Kompanen. Maar als je er middenin stond, werd hij toch altijd nerveus.
Ginsea liep rondjes om elk raadslid een voor een aan te kijken. “Ik heb een luisterend oor gelegd bij de inwoners van Amor. En wat ik hoorde was schokkend. De koning heeft zijn onwettelijke tentakels gestopt in elk onderdeel van het leven!”
Deze uitspraak stuurde al een schokgolf door de raad. Elke vorm van kritiek op de koning was te veel.
“Maar vandaag wil ik focussen op één stuk bewijs dat ik in die korte tijd heb verzameld.”
Hij keek Wolfar in de ogen aan.
“De criminele behandeling van zijn eigen zoon, Wolzam.”
De raad schreeuwde door elkaar heen. Wolfar stampte en schreeuwde om orde.
Wolzam schuifelde naar het midden van de kamer, onder aanmoediging van Ginsea. Daar deed hij zijn verhaal. De hele lijst met dingen die ze hem hadden laten doen onder het mom van de “Test van Prinsen”.
De woede van zijn broer Wolfar groeide met elke aanklacht. Totdat de rechter met zijn neus bovenop hem stond, tanden ontbloot, en Wolzam de andere helft van de lijst maar inslikte.
“Je hebt het juiste gedaan,” fluisterde Ginsea toen hij stilviel. “Ik zal je beschermen.”
De hamster wees Wolfar met een priemende poot terug naar zijn rechterstafel. “Ik weet niet wat u denkt, maar ik hoor zeventien overtredingen. Kinderarbeid. Ontzeggen van dierenrechten, zoals eten en drinken. Niet betalen voor goederen. Innen van belasting, maar het juist gebruiken om een hele buurt te vernielen. Alle soldaten terugtrekken voor een plotse aanval op alle Barbaren. Moet ik doorgaan?”
“Ach,” zei Wolfar, “het woord van een klein kind met fantasie en een op hol geslagen hamster. Tegen het woord van alle anderen.”
“Laat de koning zichzelf uitleggen. Geef me meer tijd en ik kom met nog meer.”
“Dat is onnodig. De koning heeft het alleenrecht om de commando’s te geven die hij geeft. Hoe families hun eigen kinderen behandelen is nauwelijks onze zorg, en hoe wij belasting besteden is aan mijn broertje. Goed geprobeerd, Ginsea, maar je hebt wettelijk geen hamsterpoot om op te staan.”
Wolfar zocht steun bij de raad, maar vond het niet. Alle dieren in de kamer, gewikkeld in die onhandige witte doeken, waren druk met elkaar in overleg. Ze overwogen het bewijs. Ze bespraken hoe groot de kans was dat Wolzam de waarheid sprak.
Wolfar zag voor zijn ogen hoe de opening ontstond om zijn vader van de troon te stoten zonder geweld. Om netjes en volgens de rechtvaardige Amori regels een figuurlijke dolk in zijn rug te steken.
“Maar,” zei hij luid en gehaast, “ik leg mijn luisterend oor bij de wijze Raad! Wat stemt u?”
Ginsea hield zijn poten omhoog als gebaar voor geduld. “We kunnen niet stemmen zonder de gevolgen te bespreken. Als de koning wordt afgezet, is er plots een gat van macht. We moeten iets hebben om dat gat op te vullen.”
Hij keerde tot de raad. “Ik stel voor om volledig vrije verkiezingen te houden om de opvolger te bepalen. Iedereen kan meedoen en winnen.”
“Pardon?” Wolfar schreeuwde naar Ginsea. “Je bent gestoord. Ik blijf bij mijn eerdere uitspraak: je hebt geen zaak. Verdwijn voordat ik je opvreet!”
Ginsea droop af en wilde Wolzam meenemen, maar die werd door zijn grote broer naar de andere uitgang geduwd.
Hij kon niks winnen en niemand beschermen, hoe goed hij de wet ook toepaste.
Zeker niet nu hij zag hoe het echt zat. Wolfar wilde best zijn vader kwijt, maar alleen als de originele regels van opvolging werden gevolgd: de oudste zoon van de koning werd automatisch de nieuwe koning.
Het was tijd om de regels van de wet nog radicaler toe te passen.
4. Horende Oren, Ongelovige Ogen
Bar-Bar plaatste een scheve ladder tegen de buitenmuren van Amor. De muren herinnerden hem aan de keer dat hij zijn magie misbruikte en een heel grasveld omringde. Hij kon alleen maar lachen om het feit dat de Amori vrijwillig zichzelf hadden opgesloten en het beschaving noemden.
De Grapi gebruikten deze normaal om langs natuurlijke obstakels te komen tijdens het rondreizen. Een van de weinige voorwerpen die ze altijd bij hielden, terwijl de rest werd achtergelaten of afgebroken. Vanavond, echter, had het een duisterder doel.
Geen ladder zoals jij die kent, beste lezer, maar eentje voor andere diersoorten. Meer een dikke plank met ongelijke gaten erin voor poten. Op dezelfde manier droegen ze geen wapens zoals jij ze kent, maar helmen met stekels of hoorns, en misschien een tweezijdige speer die ze in hun bek konden houden.
De Roddelrat rende over de ladder en landde aan de overzijde, samen met Bar-Bar en zijn twee sterkste biggen, die bijna volwassen waren. Sinds de koning alle soldaten had teruggeroepen was het makkelijk binnenkomen in de hoofdstad. Makkelijk voor barbaren; net zo makkelijk voor de dodelijke Hennen.
“Onthoud, lieve spionnetjes,” zei Bar-Bar, “dat we hier alleen zijn voor verkenning. Deze missie ruikt naar een grote fout—en stinkende Amori natuurlijk. Ik zoek vooral redenen om het niet te doen.”
Ze bleven in de schaduwen. Dankzij de ladders konden ze over daken blijven klimmen en hoefden ze nauwelijks naar de grond, waar her en der wezens rondliepen of zelfs al hun kraampje opzetten voor morgenochtend.
“Sommige Amori zullen ons over de muren hebben zien komen,” zei de Roddelrat. “Het is beter als ik wat valse roddels erover verspreid, dan dat ze hun eigen conclusies gaan trekken.”
“Denk je echt dat dieren hun warme bedje gaan verlaten, rond middernacht, om dit te rapporteren aan—”
Steeds meer wolvensoldaten vulden de straten. Ze keken specifiek naar de daken, waardoor de Barbaren zich plat tegen de dakpannen drukten.
De Roddelrat glimlachte. “Jep. Die goede, nobele, wettelijke Amori zouden dat doen.”
Niet dat ze echt bang waren te worden gepakt. Die wezens konden hen toch niet te pakken krijgen bij een achtervolging, struikelend over hun witte gewaden!
Zo kwamen ze ongezien vlakbij een uiterste toren van het paleis. Bar-Bar klom op de schoorsteen om door het raam naar binnen te kijken; de Roddelrat schuifelde dichterbij om te luisteren.
In de kamer brandde slechts één kaars. Het licht werd regelmatig even onzichtbaar omdat iemand voorlangs liep.
“… dat zal je leren,” zei Wolfar met een grom. “Je grote mond opentrekken. Tegen je eigen vader getuigen!”
Een klap. Iemand jammerde van de pijn. De Roddelrat wilde dichterbij, maar Bar-Bar trok haar terug voordat ze van het dak tuimelde.
“Je brengt ons allemaal in een verschrikkelijke situatie. Voortaan houd je je bek.”
Nog een klap. Weer gejammer, gevolgd door een snik.
“Ja … ja,” zei de krakende stem van Wolzam.
Een derde wolf kwam de kamer in. “Onze spionnen berichtten dat enkele Barbaren richting Amor zijn vertrokken. Misschien … is vanavond de avond,” zei Wodrik.
“Barbaren?” vroeg Wolzams trillende stam.
“Wat zei ik nou over je bek houden?” Wolfar schopte hem nog een keer en liep plots naar het raam om naar buiten te kijken.
Bar-Bar drukte zich plat tegen het dak, gehuld in schaduwen, en moest de twee biggen stevig vasthouden achter de schoorsteen. Wolfar keek over hun hoofden, onwetend.
“Dat is waar je thuishoort,” bromde hij tegen zijn jongste broertje. “Bij de Barbaren. Ze vreten je op! Het zijn kannibalen! Ze hebben géén regels, géén baas, géén schone huizen. Ze dragen niet eens kleding en drinken geen wijn. Het is precies de modderpoel waar jij vandaan komt.”
Wodrik en Wolfar dronken een heel glas wijn in één keer op. Wolzam weigerde een druppel wijn te drinken.
Wodrik knorde. “Teveel modder in zijn brein. Dat is vast waar het misging bij hem.”
Inmiddels keken de twee broers samen uit het raam. Bipi trilde van de kou en de inspanning om haar lichaam stevig op het dak te houden.
“Rustig,” fluisterde Bar-Bar. “Kalm, kleine kippetjes.”
Als ze samen werden gezien, had Wolfar alle reden om hen te arresteren, of ze de missie nou hadden volbracht of niet. Dan kon hij niet meer doen alsof hij er niks vanaf wist.
“We zouden hem de Vlam moeten geven,” mompelde Wodrik. “Zijn we van die hele onzin af.”
Wolfar tikte hem op zijn achterhoofd. “Onthoud dat de rest van de stad geen idee heeft van Wolzams situatie. Het is sowieso belangrijk om de komende tijd over te komen als een liefdevolle familie.”
Wodrik keek opzij. De gouden sieraden om zijn hele lichaam schitterden maanlicht in Bipi’s ogen.
“Hoezo?”
Wolfar grijnsde. “Ik heb mijn bruid gevonden. Wisira. Beeldschoon. Lief. De perfecte koningin.”
Wodrik keek nors. “Ik … ik heb anders ook mijn bruid gevonden. Mooier dan die van jou. Liever dan lieverst! Een veel betere koningin.”
“Jammer dan dat ze dat nooit gaat zijn,” zei Wolfar luchtig. “Wisira is al mijn vrouw, ik heb het juiste papierwerk ingevuld. Ik moet het alleen nog aan haar vertellen.”
“Wat als ze alsnog nee zegt tegen jouw lelijke gezicht?” zei zijn broer, maar half plagerig.
“We …”
Wolfar werd plots ongemakkelijk, kleiner en jonger. Hij gebaarde naar zijn broer, niet in staat om wat simpele woordjes te zeggen. We hebben gepaard. Zelfs niet: We hebben een bed gedeeld.
Toen zijn broer hem begreep, knikte hij en keek weg, en zoals nobele Amori besloten ze niks meer te zeggen over het onbeschaafde onderwerp van reproductie.
“Binnenkort krijgen we een kind. En dan zal de koninklijke lijn altijd door mijn aderen stromen, de enige hier met een werkend brein. En zo heb ik gesproken.”
Ze keken allebei achterom.
“Maar jij zal nooit de koninklijke lijn doorzetten, hè?” zei Wolfar tegen Wolzam, die nog krioelde op de grond van de pijn. “Ik snap je zorgen, Wodrik. Ik weet niet of we die duivel ooit uit ons broertje kunnen slaan. Het is absoluut ondenkbaar dat ooit naar buiten komt dat hij iets voelde voor … Een schande!”
“Voelt,” kraakte Wolzam met een pijnlijke adem.
Zijn broers draaiden om en verkochten hem nog een klap.
De Roddelrat liet de anderen los om deze roddels meteen op te schrijven. Daardoor hield Bar-Bar de balans niet meer, waardoor de biggen van het dak rolden als boomstammen, totdat ze slechts door lege lucht rolden.
Bar-Bar snelde omlaag om hen op te vangen, maar kwam te laat.
Gelukkig vielen ze rechtstreeks richting een kar met graan, als een zacht kussen om—
Totdat de eigenaar de kar uit alle macht wegtrok en de biggen op de harde grond liet vallen.
“Ieuw! Ga weg, beest!”
“Wat doe je nou?” schreeuwde Bar-Bar naar de graanboer.
“Doe niet dom. Geen enkele edele Amori zou graan kopen dat is aangeraakt door een big! Of modder!”
“Graan groeit in modder!”
De eigenaar duwde de kar snel naar de volgende straat. De wolven, die al naar hen op zoek waren, bereikten nu deze straat en omcirkelden de barbaren.
De biggen leefden, maar hadden nog steeds niet bewogen of hun ogen geopend. Bar-Bar kon er slechts één tillen, en was verbaasd toen een beer de andere optilde.
Een berin met glanzende vacht en lieve ogen. Bar-Bar voelde een speciale aur om haar heen die hij associeerde met magie. Een halfgod dus, kind van de originele geden.
“Ik ben Solong, Berenherder en Kompaan. Weet een van jullie waar Himnib is? Ik had hem al dagen geleden moeten ontmoeten vlak buiten Amor.”
Bar-Bar wist het niet, maar hij kon het wel raden.
Een konijn sprong uit de schaduwen om ook te helpen. “Bereid je voor op het ergste,” vertelde hij de beer. “De gestoorde koning laat nu al jaren dieren mysterieus verdwijnen. Je ziet ze nooit meer terug.”
De konijnen bleken een familie zonder huis. “Himnib? De Kompaan?” zei de vrouw. “Ja, die is opgepakt en veroordeeld tot de Vlam.”
“Wat? Waarvoor? Het is verboden om een Kompaan op te sluiten! Himnib is een schatje, net als zijn honderd schapen.”
“Voor niks natuurlijk.”
De wolvensoldaten hadden hen eindelijk bereikt. Bar-Bar keek om zich heen, maar zag geen uitweg. Niet terwijl ze twee zware biggen tilden.
De magie brandde in hem. Slechts een kleine uitbarsting van energie, een loopje magie, en hij zou de hele situatie oplossen.
Maar nee! Hij zou nooit meer een ander dier tot zijn slaaf maken.
“En verdwijnen is wat ze met ons Barbaren doen,” gromde Bar-Bar, “als we niet snel vluchten.”
Normaal gesproken deinsden dieren terug bij dat woord. Sterker nog, de meeste konden van afstand zien of iemand bij de Grapi hoorde en meteen doen alsof ze moesten kotsen.
Dus waarom bleven deze staan en helpen?
“Jullie staan onder arrest!” riepen de wolven. “Poten omhoog, wapens weg—”
“Waarvoor?” probeerde Bar-Bar in een neutrale stem, zijn laatste poging.
“Jullie hebben wetten 4.3.2, 6.7, 9.1.2 gebroken. En natuurlijk—”
“En die zeggen? We hebben niks verkeerd gedaan. We lopen slechts rond en helpen gewonde dieren!”
“Het is verboden in Amor te lopen zonder kleding. Kinderen mogen niet buitenshuis zijn gedurende de nacht. Je hebt hier geen macht, barbaar.”
“Nog belangrijker,” zei een grotere wolf. “De koning heeft het bevel gegeven om alle biggen per direct te doden. We volgen slechts commando’s, hè, dat begrijp je toch wel?”
De wolven bewogen razendsnel en grepen de biggen, die zichzelf nu niet konden verdedigen. Voordat iemand kon protesteren, werden ze bruut vermoord met een grove beet.
Bar-Bar’s spieren trokken strak, maar hij zuchtte diep en liet het gaan. De Asha, van zo lang geleden, hadden nog steeds gelijk. Leven in grote groepen en steden met één leider—het zorgde alleen maar voor meer problemen en ongelijkheid.
Dit gevecht was verloren. Maar hij zou de oorlog winnen.
Terwijl hij vluchtte, echter, gingen de konijnen en beer met hem mee. Hun ogen stonden vragend, bijna smekend, voor de kans om met Bar-Bar terug naar de wildernis te lopen.
Ze zochten wat van die Amori beschaving onder de Barbaren, beste lezer, omdat ze de barbaarse behandeling van de Amori niet meer konden verdragen.
Eenmaal terug op de muren, had hij zijn beste biggen verloren, maar een paar nieuwe vreemdelingen gewonnen. De Roddelrat kwam weer terug, buiten adem.
“Ik heb plattegronden van de belangrijkste delen,” zei hij. “Verruild voor wat roddels over de koninklijke familie in Traferia. En ik heb ontdekt dat de bibliotheek altijd open en toegankelijk is voor iedereen, maar ’s nachts zo goed als verlaten.”
De rat zwaaide nonchalant naar de andere dieren. Hij fluisterde richting Bar-Bar: “Je moet een keuze maken. De koning vertrekt snel en zal zes maanden weg zijn op bezoek aan Traferia.”
Terwijl hij uitkeek over Amor, zag Bar-Bar de wolven nog meer dieren arresteren voor het lef om te bestaan of adem te halen. Als hij omdraaide, en de andere kant bekeek, zag hij de eerst soldaten van de Hennen aan de horizon.
“Ik heb mijn besluit genomen,” zei Bar-Bar, zijn blik duister. “Laten we een koning doden.”
5. Klauwen in de Nacht
Het duurde een tijd voordat de Roddelrat en Bar-Bar hun omhelzing eindigden. De tijd was gekomen. Het was nu of nooit voor de missie, en ze hadden geen andere barbaren gevonden die hun leven ervoor wilden riskeren. Alleen Solong deed mee.
Ze liepen door het drukke kamp, terwijl ze onbewust het moment nog eventjes uitstelden.
“Ik weet dat ik je niks kan opleggen,” zei Bar-Bar. “Ik weet ook niet hoe ik door zou moeten als je niet terugkwam.”
De Roddelrat wees naar twee geiten, die bovenop elkaar sprongen en de liefde bedreven, onder het geluid van bar bar bar bar. Ze schaamden zich nergens voor en verscholen zich niet. Even verderop deden twee konijnen hetzelfde, terwijl anderen voorbij liepen en water of houtblokken tilden.
Je moet bedenken, beste lezer, dat ook jij uit een bepaalde cultuur komt. Waarschijnlijk een cultuur die vindt dat seks geheim moet blijven, achter gesloten deuren, alleen voor volwassenen. Maar dat is slechts een regeltje dat iemand ooit verzon, zoals de Amori met al hun reglementen en wat wel of niet hoort.
De roddelrat glimlachde. “Door nieuwe kinderen te krijgen, duh. Meer dan genoeg schapen die hier rondlopen, toch? Toch?”
Bar-Bar kon niet erom lachen. De Roddelrat was één van de weinige dieren in zijn leven die er vrijwillig waren, niet omdat zijn magie hen had gedwongen. De eerste keer dat de rat naar Amor wilde reizen, had Bar-Bar het bijna verboden. De hele Grapi stam was nodig om hem te kalmeren en de rat zijn vrijheid te geven, zoals het barbaren betaamde. Op een of andere manier, over tijd, had de Roddelrat de perfecte balans gevonden tussen genieten van de stad en toch een rondreizende Grapi blijven.
Hun relatie werkte. Moesten ze dit echt riskeren?
“Er zijn geen godenkinderen meer om ons terug te roepen,” zei de Roddelrat. “Geen Ardex, of Odin, om te zeggen dat we de ziel van Asha niet moeten vergeten. Om te zeggen wat goed of slecht is. Ik weet het ook niet, Bar-Bar, maar we proberen het goed te doen. Een snelle, pijnloze dood voor een gekke koning die veel ergers heeft gedaan.”
De Roddelrat had zijn bekakte Amori accent geoefend. Hij droeg nu ook witte gewaden, waardoor hij er rijk en wijn-drinkend uitzag, met gouden ringen rondom zijn staart en een kroon van bloemen. Bar-Bar vroeg zich soms af waarom hij nog terugkeerde, als roddels verspreiden hem zo rijk had gemaakt.
Ze ontmoetten Solong bij de laatste tent, wier vacht de Roddelrat nog steeds overtrof in glimmende schoonheid. Het drietal begon aan de tocht richting Amor, met niets anders in hun bezit dan vergif en een zware taak in hun hart.
De bibliotheek was verlaten, de duistere nacht gevallen, en Ginsea had van dat alles niks gemerkt. Zijn snorharen staken diep in vergeelde vellen perkament, tientallen boeken verspreid over de marmeren vloer.
“Er moet toch een wet zijn,” mompelde hij tegen zichzelf. “Iets dat géén uitzondering maakt voor de koning. Iets waarmee we de koning netjes en volgens de regels kunnen wegkrijgen.”
“Stilte!” siste een giraffe die de bibliotheek beheerde, het enige andere aanwezige dier.
Zijn poten schoven vel na vel samen, zijn ogen glijdend over de vele regeltjes, maar het was zinloos.
“Slechts de getuigenis van een VOLWASSEN lid van de KONINKLIJKE FAMILIE telt in alle gevallen als hard bewijs.”
Hmpf. Alsof die wolvenbroers ooit zouden getuigen tegen hun eigen vader.
“Overspel—naar bed gaan met een ander dier dan je partner—heeft de doodstraf. Alleen als er genoeg reden is voor onschuld, of men wacht te lang met de beschuldiging, kan het verminderd naar celstraf of publieke vernedering.”
Zoveel wetten. Hij kende het hele wetboek van Amor al uit zijn kop, en geen enkele hielp. En het werd alleen maar langer: er werden alleen maar wetten toegevoegd, eigenlijk nooit weggehaald.
In onzekerheid, zoals altijd, keerde hij naar het boek van Ardex. Tijdens diens lange leven had de god eindeloze wijsheid en principes opgeschreven. Jammer genoeg, sinds de ondergang van de goden, was al zijn werk verbannen. Ginsea had zichzelf overtuigd dat hij nooit daadwerkelijk Ardex’ werk las en dus geen enkele regel brak. Nee, hij liet soms toevallig het boek vallen en zag toevallig de pagina waarop hij opensloeg.
Maar zelfs de wijze God van de Dood had geen woorden voor deze zaak. Dus ja, hij had het juiste gedaan door De Wijze Uil te bevelen te komen. Hij hoopte maar dat ze niet te laat kwam voor Himnib en alle anderen.
Hij smeet een boek tegen de muur.
“STILTE!” krijste de giraffe.
“Er is niemand—”
Hij hield zich in. De giraffe had gelijk. De regel was dat je stil was, zelfs al was het soms een onnodige regel. Regels waren regels. Dat had hij zelf vaker gezegd dan elk ander wezen op Somnia!
Iedereen interpreteerde de wetten anders. De mensen die aan de macht waren kregen uitzonderingen, maar als je dan aanklaagde … verscholen ze zich achter andere wetten!
Ginsea klemde zijn kaken en wiebelde zijn neus. Een vreemde wind trok door de tochtige boekenkasten.
De wet werkte alleen als hij altijd, volledig, gelijk werd toegepast. Ja, dat was het.
Hij moest doorzetten. Hameren op alle regels die de koning brak, totdat ieder met een werkend brein zag dat de koning weg moest.
Hij wilde dat hij daarvan niet afhankelijk was. Er moest een wet zijn die zei “Als de koning dit en dit doet, verliest hij de troon” Maar ja … zolang de koning de baas was, werd zo’n wet natuurlijk nooit aangenomen.
Zijn hoofd draaide in cirkels. Net zoals drie schaduwen op de muur.
Hij keek meteen op. De schaduwen trokken verder in stilte, over de bovenverdieping van de bibliotheek, recht naar—het hart van het paleis!
Ginsea sprong meteen tegen de boekenkast. Hij gebruikte elk boek—lang, dun, of kwetsbaar—om razendsnel naar het plafond te klimmen. Daarbij kletterde de helft van de inhoud tegen de vloer.
“Stilte!” De giraffe keek verbaasd om en strekte haar nek om hem van het plafond te plukken. Ginsea sprong net op tijd weg.
De schaduwen waren nergens te zien.
In plaats daarvan zoefde hij door een deur die openstond op een kier, naar de slaapvertrekken van de koningszonen.
Hij was plots toeschouwer van een raar moment.
Onder hem gooide Wolfar zijn witte gewaad uit. Oh goden en halfgoden. Hij was naakt!
De koningszoon keek gespannen, alsof dit het engste was dat hij ooit deed. Het veranderde in een lach terwijl hij naakt door de kamers struinde. Hij dronk wijn uit stenen kommen die netjes om hem heen waren uitgestald—Ginsea wist dat dit verplicht was volgens reglement 10.4.3—en bewonderde zichzelf in de reflectie.
Je moet bedenken, beste lezer, dat ze natuurlijk gewoon een vacht hadden. Deze wolf zag er precies uit zoals jij een wolf kent, niks vreemds aan. Maar als het de bedoeling was dat je altijd kleren aanhield, was dit stout gedrag en een behoorlijke schok voor Ginsea. Juist die stoutheid was voor Wolfar de reden van deze gewoonte.
Wolfar liep met meer en meer trots.
Rechtstreeks in de slaapkamer van zijn broertje Wodrik.
Hij drong zichzelf op aan de vrouw van zijn broertje, een wolvin met een lief gezicht, grijze vacht en brede staart.
Ginsea’s hart stond stil. Ongehoord. De regels die de koningszoon nu brak waren te veel om bij te houden. Alleen al vreemdgaan, samen zijn met iemand anders dan met wie je was getrouwd, kon de doodstraf betekenen.
Hij viel bijna flauw toen Wodriks vrouw glimlachte en het allemaal met plezier liet gebeuren. Hoe lang was dit al gaande? Wist—
Hij dook plat tegen de muur toen snelle pootstappen klonken.
Wodrik stormde de slaapkamer in, ogen rood en rug gebogen. Wolzam hobbelde achter hem aan, gewikkeld in verband, maar dacht er het betere van toen hij de situatie zag. Hij wachtte buiten bij Ginsea.
“Ga weg bij haar!”
Wolfar trok haar juist dichter tegen hem aan, schurend en likkend. “De Barbarenmissie is in volle gang. Over een paar minuten ben ik koning. En zo praat je niet tegen je koning.”
Wodriks gezicht kleurde felrood en hij explodeerde vooruit. Zijn broer sloeg hem aan de kant alsof hij een vervelende vlieg was.
Ginsea hapte naar adem tegen de muur, een vergeten toeschouwer vlak buiten de kamer. Hij moest Wolfar arresteren. Hij moest alarm slaan. Hij moest—
“Waarom zou jij koning mogen zijn?” Wodrik greep in een donker hoekje van de kamer en kwam terug met een tweezijdige speer in zijn bek. “Je bent nog wettelozer dan onze vader!”
“Oh, Wodrik, je weet diep van binnen echt wel dat je jouw vrouw niet verdient en dat je te dom bent om—”
“AAAR!”
Wodrik viel aan in een duizelingwekkende hagel van speerslagen.
Wolfar werd verrast door de snelheid en liet de wolvin met tegenzin losl. Hij beet terug, maar Wodrik had wél een gewaad aan en ving de beet veilig op in de doeken.
Een speerslag ontmoette Wolfars achterpoot. Hij stortte in elkaar, kreunend van pijn. Maar Wodrik kon het niet afmaken.
Hij bleef op afstand en schreeuwde. “Iedereen weet dat ik de betere koning zou zijn.”
“Maar de wet zegt …” Wolfar krabbelde op.
“Ginsea!” riep Wodrik. Hij had de hamster dus allang gezien. “Jij bent getuige van dit verraad! Jij bent een man van de wet! Sta me bij.”
Ginsea bleef in de schaduwen van de gang, onzeker wat te doen.
Wodriks vrouw probeerde weg te sluipen, maar hij blokkeerde de doorgang. “We verdelen het gebied. Het halve Amorinse rijk van jou, de andere helft van mij.”
Wolfar grinnikte. “Waarom niet drie delen? Ook eentje voor Wolzam, de zwakzinnige?”
Wodrik keek achterom. Tot zijn verbazing was hun jongste broertje ongezien verdwenen. Hij was afgeleid, terwijl hij samen met Ginsea naar het mormel zocht. Zo gewond als hij was kon hij niet ver—
Wolfar schreeuwde, sprong op, en kraste zijn klauwen ongenadig hard door de borstkas van zijn broertje. Die piepte en liet de speer vallen; de speer die even later in zijn zij prikte.
Zijn vrouw rende huilend de gang op. Wolfars klauwen schoten meteen om de hoek van de deuropening om Ginsea te pakken.
Die had net op tijd zijn verstand gevonden en rende door de gang, dieper het paleis in.
6. De Wijze Uil
Ginsea’s hart wilde uit zijn lijf springen. Hij had elk deel van het paleis gezien in zijn vlucht voor Wolfar, totdat hij eindelijk geen snelle pootstappen meer hoorde. Geen gehijg van een hongerige wolf in zijn rug.
Nee, dat gehijg was vervangen door veel lichter gehijg. En een angstige knor.
Hij remde af. Vier zwakke kaarsen verlichtten deze stenen gang hoog in het paleis, met zware deuren aan beide kanten. Niemand kwam hier ongehoord in of uit, maar …
Zijn poten krabbelden een paar passen terug.
Hij keek opzij. In een donkere nis wachtten drie figuren. Zes glazige ogen die hem smekend aankeken.
Zijn slimme hersenen verbonden de stipjes. Barbarenmissie. Koning doden. Hier zaten drie Barbaren verscholen in een donker hoekje.
“Wees niet bang,” zei Ginsea. “Ik ben niet bepaald een … vriend van de koningsfamilie.”
“Je ziet er ook niet uit als een spion, harig hamstertje,” zei een schaap.
Een rat glibberde naar buiten. “Wacht, ben jij niet de Roddelrat?”
“Nee. Geen idee waar je ’t over hebt.” Hij wikkelde zijn snorharen met die van Ginsea. “Tenzij je smeuïge roddels hebt natuurlijk …”
Een beer kwam erachteraan.
“Snel,” fluisterde ze. “Wat is de snelste route naar de slaapkamer van de koning?”
Ginsea wees in een algemene richting, klaar om de route uit te stippelen. Maar hij liet zijn hoofd zakken.
“Maar ik ga jullie ook niet helpen,” zei hij droevig. “Sluipmoord? Dat is niet de manier. We moeten beter zijn dan dat. Ik vecht al een week om de koning wetmatig van de troon—”
“En hoe gaat dat tot zover?” mekkerde Bar-Bar.
“Och, ’t is maar een minuutje,” zei de Roddelrat. “Loop weg. Doe alsof je ons niet hebt gezien.”
Ginsea schudde zijn kop. “En wat gebeurt er dan? Het enige dat het hele Amorinse Rijk ziet is een stel barbaren dat bevestigt dat ze criminelen zijn! Ze zullen doen alsof die koning helemaal geweldig was, om maar niet toe te geven dat ze blij zijn met wat jullie deden! En zo heb ik gesproken!”
Voetstappen. De vage echo van gehijg door de gang. Wolfar had zijn spoor weer gevonden, want angstzweet kon je van ver ruiken.
De hamster liep snel door; het spionnentrio volgde. Ze sloegen de hoek om, richting de kerkers. Daar wilde hij toch al uitkomen om arme Himnib te bezoeken.
“Die wetten van jullie zijn er om te helpen,” bromde Bar-Bar. “Zodra ze niet meer helpen, moeten ze veranderd of weg. Maar dat lukt niet, of wel?”
Ginsea’s stem piepte, zijn gezicht lijkbleek en zijn poten trillend. “Zonder wetten en cultuur zouden we allemaal elkaar vermoorden! Elkaars vrouw stelen! Elkaars eten stelen! Je kon nooit slapen, je kon niemand vertrouwen, je kon nooit samenwerken om grote paleizen of aquaducten te bouwen. Mijn betoog is klaar.”
Ze kregen maar geen voorsprong op Wolfar. Hij moest snel zijn.
Ze stonden voor Himnibs cel. De beer had niks meer gegeten sinds hij was opgesloten, en zijn schapen zagen er weinig beter uit. Hij reageerde gretig op de bezoekers, al hield vermoeidheid hem sloom en met halfdichte ogen.
“Als je de koning doodt, komt Wolfar aan de macht. Ik heb vanavond gezien … op een of andere manier … dat dat nog erger is.”
De Barbaren bleven stil bij het zien van Ginsea’s doodsbange gezicht. Hij pakte Himnibs poot door het tralies. Als een teken van steun, maar niks anders, want hij had geen goed nieuws te vertellen. Himnib zou binnenkort de Vlam moeten voelen, en dat was zijn schuld.
“Klinkt alsof ik toch op de juiste plek ben voor roddels,” begon de rat.
“We doen dit volgens de wet. We doen dit openlijk, met iedereen erbij, in een rechtszaal. Anders zijn we net zo slecht. Anders …”
Ginsea staarde naar de scheve, afgebroken tegels op de vloer. Iedereen volgde zijn blik, maar er was niks anders te zien dan het bewijs dat Himnib geen enkele bezoeker of zorg meer had gehad. Voor het overtreden van een minuscuul regeltje in een lijst van duizenden regeltjes, de reden lang vergeten.
“Anders is die hele beschaving voor niks,” mompelde de hamster.
De drie spionnen keken elkaar aan. Solong streelde Himnib, probeerde bijna door de tralies bij hem te komen, terwijl ze hem lief toesprak dat het allemaal goed zou komen.
“Ik heb de Wijze Uil opgeroepen,” zei Ginsea.
Himnib lachte. Een lach die ze allemaal nodig leken te hebben. “Ah. Aria zal komen, zeker voor haar favoriete Kompaan.”
Op dat moment stormden zware pootstappen de helling naar de kerkers af. De Barbaren besloten zonder een woord om de missie af te blazen en renden naar de uitgang aan de andere kant.
Ginsea volgde maar al te graag, maar verliet Amor niet. Hij bleef. Hij trok zelfs naar de rijkste buurten van Amor met een laatste plan in zijn hoofd.
De volgende keer dat Ginsea de rechtszaal instapte, had hij twintig persoonlijke bewakers bij zich. Dat kwam vooral omdat er niet meer in de zaal pasten. Die overstroomde namelijk met alle inwoners van Amor die hij had opgetrommeld.
De Raad vond het vooral vermakelijk. Wolfar stond op uitbarsten.
De inwoners hadden gehoord van zijn rechtszaak tegen de koning. Ze hadden gehoord van hem, maar vooral de Roddelrat, wat zich had afgespeeld in het paleis. Solong had verhalen verteld over lieve Himnib die vastzat.
Honderden dieren trokken nu de zaal in met houten planken vol boodschappen en de roep om Ginsea de nieuwe koning te maken. Hij wist nu dat de koning wegkrijgen maar de helft van het gevecht was. Een betere persoon in de plaats zetten was de andere helft.
Maar het ging lukken. Volgens de wet, zoals het hoorde.
Hij struinde glimlachend en zelfverzekerd de zaal in, de steun van alle inwoners als een warme deken om hem heen.
Totdat hij zag wie speciaal vandaag ook besloot aanwezig te zijn.
De koning zelve.
“Bezwaar!” riep hij. “De aangeklaagde mag niet de rechter zijn bij zijn eigen proces!”
“Van wie niet?” bromde Wolfar. “De wet zegt duidelijk dat de koning op elk moment mag beslissen een rechtszaak bij te wonen en zijn goddelijke oordeel te vellen.”
Hij betwijfelde ten zeerste dat dit van de koning zelf kwam. Die mompelde onzinwoorden, speeksel langs zijn kin. Zijn ogen draaiden en draaiden, alsof hij een circus voor zijn ogen probeerde te volgen. De stank van alcohol bedwelmde Ginsea zelfs op deze afstand.
“Prima,” riep Ginsea. “Het zal geen verschil maken. Mijn stapel bewijs is te groot om met vuile trucs omver te duwen. De koning zal geen dag langer op de troon zitten.”
“Onzin!” krijst de koning, alsof het was ingestudeerd.
Wolfar hield zich kalm. “Veel wezens die het met je eens zijn vormt geen bewijs.”
Ginsea stak zijn poot uit. Een schuchter dier, die haarzelf kleiner probeerde te maken dan ze was, liep naar het midden.
“Dat is waar. Slechts één wezen—het juiste wezen—hoeft zich te melden.”
Wodriks vrouw rechtte haar rug en keek Wolfar aan met bloeddoorlopen ogen.
“Ik ben Wenra, Wodriks vrouw, lid van de koninklijke familie voor vijf jaar en volwassen. Mijn getuigenis is dus bewijs.” Ze slikte. Wolfar sprong al overeind.
“Onzin!” riep de koning opnieuw, voordat ze ook maar iets had gezegd. “Deze rechtszaak is een waar schandaal! Ik veroordeel jullie allemaal tot de Vlam, ook de hele Raad!”
Wolfar duwde de koning terug. “Mijn vader heeft niet goed geslapen.”
“Onzin!”
“Je hebt de koning niet eens gezien of gesproken de afgelopen jaren,” zei Wolfar zelfverzekerd tegen Wenra. “Alles dat je over hem zegt is een leugen.”
“Laat de getuige uitpraten,” riep Ginsea overal doorheen.
“Over de koning zeg ik inderdaad niks,” zei Wenra, haar gezicht strak. “Ik verklaar dat Wolfar schuldig is aan de moord op Wodrik.”
Lawaai explodeerde van alle kanten. De hele Raad stond overeind en klaar om het centrum van de kamer te bestormen, in de rug geduwd door alle dieren die achter Ginsea stonden.
“Volgens reglement 3.7.2,” piepte Ginsea erbovenuit, “krijgt Wolfar direct de doodstraf. En deze rechtszaak moet een nieuwe rechter krijgen, wat volgens de wet—en dit is zeker—niet de koning zelf mag zijn. En als de koning nu wordt afgezet, wordt zijn enige overgebleven zoon de nieuwe koning.”
Waar Wolzam dan ook mocht zijn. Of hij kwam terug, en ze hadden een betere koning. Of niet, en Ginsea vulde dat gat.
“Onzin!” riep de koning opnieuw, tong uit de mond als een klein kind. “Een vrouw mag geen aanklager zijn!”
“Ik ben de aanklager,” zei Ginsea. “Zij is slechts getuige.”
Hij glimlachte. De Raad besefte het ook. Ze hadden hem te pakken. Alle dominostenen zouden vallen, wég van de koning.
Wolfar spuugde langs Ginsea. “Ik had gehoopt, waarde vijand, dat ik dit niet hoefde doen.”
Het volledige leger, dat al een week verzamelde in het paleis, marcheerde de kamer in. De wolven en leeuwen grepen Ginsea en Wenra vast. Ieder raadslid dat protesteerde werd net zo hardhandig afgevoerd.
“Volgens reglement niemand geeft erom en ik verzin dit terplekke veroordeel ik iedereen tot de Vlam, zo snel mogelijk. En zo is het.”
Hij nam de hamer in zijn bek en sloeg hem oorverdovend hard tegen het hout.
Wat ging een klein hamstertje doen tegen grote klauwen? Ginsea liet zijn hoofd hangen, zijn hoofd gebroken. Hoe had hij ooit gedacht als kleintje een verschil te kunnen maken tegen sterkere wezens?
Het laatste dat Ginsea zag was een grote grijze uil, door de ramen, die met haar flinke vleugelslagen al het zonlicht verborg.
7. Barbaar tegen Barbaar
Verbazing trok door de Grapi stammen toen de spionnen terugkwamen … en niks hadden gedaan. Waren ze wel in het paleis gekomen? Jazeker. Hadden ze de kans de koning te doden? Jazeker.
Het maakte de situatie nog onbegrijpelijker voor degene die achter de missie stonden. De rest knikte tevreden hun hoofd, alsof ze wisten dat de vredelievende ziel van Asha zou zegevieren.
“Zie je wel,” zei de oudste van een andere stam. “Uiteindelijk maakte jullie hart de juiste keuze.”
“Ons hart maakte de keuze, ja,” zei Bar-Bar. “Maar of het de juiste was …”
De Roddelrat in Amor gebleven om de situatie bij te houden. Bar-Bar en Solong gaven uitleg over de hamster, die zeker was dat hij met regels ging winnen, en een opgesloten Kompaan.
Ze zaten of lagen rondom een kampvuur, onder de open lucht. De paar tenten die ze hadden waren vooral om praktische reden, zoals het beschermen van waardevolle voorwerpen tegen regen. Het was een ware Wildernis vergeleken met de glimmende gebouwen en dikke muren van Amor.
De Amori hadden een groot aandeel in het uitwissen van de godenkinderen, maar als er iets is dat ze maar graag overnamen, dan was dat het idee van de Wildernis. Binnen stadsmuren was elk dier beschermd, prooi of niet. Buiten de stadsmuren—in de Wildernis—was het ieder voor zich en mocht je nog jagen voor je eigen vlees.
Met regelmaat werden stukken uit het vee van de Barbaren gehapt. Het was een dreiging die nooit eindigde, maar toch bleven ze op dezelfde manier leven en weigerden een eigen stad op te richten. Zelfs al hadden ze meer dan genoeg dieren en macht ervoor.
De Grapi bestonden al voordat de Amori kwamen, beste lezer, ze waren altijd al groter geweest, en ze zouden blijven bestaan lang nadat Amor was gevallen. Maar bijna niemand zou dat weten, want ze schreven niks op en lieten dus niks achter.
Nieuwe vreemdelingen kwamen bij het vuur, zoals bijna elke avond. De armste dieren van Amor. Een paar verdwaalde lieden van een andere stam. Een schaap die een oog miste, een geit waarvan één hoorn was afgezaagd—waarschijnlijk door dieven die het voor veel geld wilden verkopen. En zelfs een wolf met een gezicht vol littekens en een mank loopje, die alsnog aantrekkelijk werd gevonden en veel fysieke aandacht kreeg van de rest.
Ze kwamen vaak gehuld in zwarte kleding, alsof ze bang waren te bestaan. Maar Bar-Bar wist dat ze na één avond bij het warme vuur hun schaamte afdeden en bij de stam wilden horen. Elke keer dat dat gebeurde, voelde het als magie, sterker dan zijn echte magie die hij nog steeds weigerde te gebruiken.
Allemaal mochten ze erbij zitten. Want het Grapi gebied was één gebied en het was van iedereen. Elke stam had een oudste, die een soort van leider was, maar verder werd vrijheid en zelfstandigheid altijd aangemoedigd.
Sterker nog, Bar-Bar had de regel dat je niet langer dan een maand op hetzelfde stukje land mocht blijven. Iedereen moest steeds verhuizen, om te voorkomen dat ze te comfortabel werden en een stad begonnen te vormen.
Maar vanavond kwam een wel erg bijzondere vreemdeling. Een Hen in een halve soldatenuitrusting. De enige echte vijand die alle dieren op dit continent leken te hebben.
Iedereen stond meteen op hun poten.
De vrouwelijke kip gooide haar vleugels omhoog. Ze hijgde nog na van de sprint. “Ik ben een deserteur. Ik hoor niet meer bij de Hennen.”
Ze deed haar helm en vleugelharnas af om het te bewijzen. “Ik breng alleen waarschuwing. Ze komen eraan. De hele stam, allemaal soldaten, komt recht op jullie af. Ze zijn vlakbij.”
“Waar halen ze al die wapens vandaan?” bromde Bar-Bar. “En het geld?”
Zelf hadden ze al hun bezittingen binnen een minuut verzameld. Het kampvuur werd gedoofd door konijnen die een bak water brachten. Tegen de Hennen konden ze niks beginnen, nee, dat hadden hun vele vorige ontmoetingen wel aangetoond. De eerste ontmoeting, waarin Bar-Bar zijn verschrikkelijke magie had misbruikt om duizenden dieren tot zijn slaven te maken, had dat aangetoond.
Meerdere dieren schuurden langs de wolf met littekens, en sommige kusten hem zelfs zonder schaamte of twijfel, maar kregen geen reactie. Hij leek niet geïnteresseerd in hen, of iets dat gebeurde rondom—
“Ik weet waar ze het geld vandaan krijgen,” mompelde hij. “De Amori.”
Solong fronste. “Die twee zijn de grootste vijanden.”
De wolf schudde zijn mantel af. Door de littekens hadden ze hem niet eerder gekend. Maar daar in het donker, omringd door de vluchtende Grapi, stond Wolzam—de jongste prins.
“Al sinds de Hennen bestaan, worden ze ingehuurd door de Amori om hun vuile zaakjes te regelen. De dingen waarvoor zij zichzelf te goed vinden. Zoals het langzaam uitroeien van al die andere vervelende Barbaren.”
“Zoals … wij?”
Wolzam zag er angstaanjagend uit in het maanlicht. Zijn diepste litteken ging als een bliksemschicht over zijn gezicht.
“De Amori kunnen zichzelf vertellen dat ze aardig zijn en jullie nooit iets aan hebben gedaan. De meeste inwoners van Amor geloven het ook nog. Och, wat zijn ze goed. Och, wat zijn we beschaafd en die andere barbaars. Maar in werkelijkheid zijn al jullie doden door de Hennen … doden door hen.”
Ze konden niet langer blijven praten. Het gekakel van de Hennen klonk al door de avondlucht. Bar-Bar zweerde hun kleine silhouetten al te zien aan de horizon, bovenop de heuvel.
Hun kracht zat niet in grote klauwen of vuurspuwende adem. Hun kracht zat, net als alle andere rondtrekkende Barbaren, in aantallen. Hun macht werd gemeten in hoeveel vee ze hadden en hoeveel poten ze op een stuk land konden zetten.
En, blijkbaar, zakken met geld van de hersenloze heerser.
Iedereen zette het op een rennen. Maar waarnaartoe? Amor hoorde bij de Hennen! Toch was het de dichtstbijzijnde muur om achter te schuilen.
En als de Hennen echt bij Amor hoorden … dan zouden ze niet aanvallen, toch?
Bar-Bar hoopte dat het element van verrassing het grootste deel van de Grapi binnen kon brengen voordat alarm werd geslagen. En dan moesten ze nog voorkomen dat ze direct werden gearresteerd of vermoord door hun idiote wetten.
De vlucht leek eindeloos, de zeven heuvelen van Amor een verafgelegen doel. De Hennen wonnen terrein; kippen waren snel.
De zwakste en langzaamste van hen werden op een kar gelegd, die werd getrokken door koeien. Wolzam werd ook erop geplaatst, waarna de andere dieren meteen tegen hem aan drukten voor warmte. Hij verstijfde, alsof hij niet begreep wat er gebeurde, mompelend dat dit niet normaal was en dat hij al verliefd was op een ander.
Toen twee vermoeide konijnen lagen even later ook plotseling op zijn buik, realiseerde hij dat dit hier normaal was. Uiteindelijk ontspande hij en genoot van de simpele warmte van dieren die tegen hem aan slapen.
Ze bereikten de muren. Daar wachtte een Roddelrat hen op.
“Ik heb, eh, goed nieuws en slecht nieuws. Ginsea heeft de waarheid naar buiten gebracht en heel Amor in opstand gebracht tegen de koning en Wolfar. Hij zit ook op dit moment in een cel te wachten op zijn dood. Samen met, eh,” de rat probeerde met zijn dunne pootjes te tellen, “honderd anderen.”
Toen de dieren uit de kar sprongen, blafte Wolzam zachtjes en reikte naar hen, zijn ogen halfdicht en hopend op nog iets langer knuffelen.
Toen het nieuws werd herhaald, ontwaakte hij wel en sprong ook uit de kar.
Bar-Bar keek weer duister. Magische vonken verschenen rondom zijn poten, die steeds van kleur veranderden en ieder in de buurt schrik aanjoegen. “Mijn wollig wolvenprinsje, hoe zeer ben je gehecht aan je vader en broer?”
Wolzam keek opzij. “Niet zoveel als zou moeten, denk ik.”
“Mooi.”
8. De Vlam van Wraak
Zo rond middernacht, onder een koor van kakelende kippen, slopen vier spionnen het paleis in. De eerste bestemming was de kerkers. Met al die dieren bevrijd, en deel van de missie, stonden ze al sterker.
Ze hadden gehoopt zo binnen te kunnen lopen, maar dat bleek naïef.
Alle barbaren, en herders, hadden ervaring met gevechten. Ze waren altijd in gevaar, vanaf hun geboorte, dus je leerde om jezelf te verdedigen. Solong wist wat ze moest doen en zou niet twijfelen als ze de koning zag.
En toch liep ze net wat langzamer. Ze had daadwerkelijk de originele Ashastammen meegemaakt, en geloofde in hun idee van complete vrede en vrijheid. Dat maakte het hard om mee te doen met de aanval tegen de zes gevangenisbewakers.
“Stop,” fluisterde ze. “Is er geen andere manier?”
“Wat anders?” gromde Bar-Bar. “Een liedje zingen? Netjes vragen? Een afleiding creëren ergens anders? We hebben geen tijd voor pietlutterige plannetjes.”
Ze liet hen de kerkers bestormen. Zelf bleef ze staan.
Maar hoe was dat beter? Dan was ze net als de Amori. Anderen het vuile werk laten opknappen zodat ze kon doen alsof ze schone poten had. Praten over haar geweldige wijsheid en morale macht, die ze alleen kon behouden omdat ze omringd was door Barbaren die daar minder om gaven.
Geen beschaving zonder gebrek aan beschaving.
Ze schreeuwde en dook ook op de bewakers af.
Opnieuw was hun kleding in hun nadeel. Ze hadden stevige metalen platen ter bescherming, maar daardoor bewogen ze ook met de snelheid van een schildpad. Eentje weigerde zelfs te vechten tegen “naakte tegenstanders”, dat was blijkbaar niet “eervol”.
Tja, zijn fout.
De vier geitenbewakers lagen snel op de grond. De twee wolven waren een groter probleem. Blijkbaar was het ook niet “eervol” om met vier wezens twee anderen aan te vallen, waardoor je iemand dus in de rug kon springen als ze bezig waren met hun andere vijand.
Het was wel effectief.
“Waar is jullie eer?” krijste de laatste wolf.
“Op dezelfde plek als die van jullie,” gromde Bar-Bar. Hij ving een aanval van de bewaker op in zijn reusachtige berg wol. Terwijl de wolf even vast zat, sloeg Solong hem bewusteloos met het ronde hout van zijn eigen speer.
Ze rende meteen door naar het tralies. Samen met Bar-Bar ramde ze het wapen keer op keer tegen het slot, totdat het verboog, en draaide, en kreunde, en uiteindelijk van de tralies viel.
Een berg schapen overstroomde de gangen. Ze vernielden meteen alle andere sloten en gaven de opgesloten Raadsleden, en een paar arme Amori, hun vrijheid terug.
“Waar zijn Ginsea? En Himnib?” vroeg Solong in paniek.
Een oud vrouwtjesschaap, die ze herkende als Barina, hobbelde naar haar toe. “Die zijn al meegenomen voor de Vlam!”
De spionnen renden meteen de kerkers uit, over de wenteltrap naar boven, waar ze in een lege paleisgang kwamen. Slechts één kaars deed haar uiterste best om iets van licht te brengen.
Roddelrat probeerde de plattegrond te herinneren. Ze kwamen nu van de andere kant dan de bibliotheek … en hij had geen idee wat dat betekende. Naar boven. Dat moest sowieso.
Alle bevrijdde dieren kwamen achter hen aan en vulden het paleis met een kakofonie van gemekker, hulpgeroep, en bar bar bar bar. Dat trok de aandacht van soldaten in de buurt.
De spionnen snelden over de volgende trap naar de eerste verdieping. Niet elk dier kon even makkelijk traplopen, dus de muren hadden ook gaten en houten blokken voor klimmers, en een gladde helling draaide met de treden mee.
Op deze verdieping ging de hoeveelheid soldaten al snel omhoog. Maar ze hadden hen nog niet gezien. De spionnen drukten zich plat tegen een koude muur, in de schaduw van een stapel tonnen en manden.
Drie wolven renden voorbij.
“De Hennen zijn te goed,” riep de een gefrustreerd. “Ze hebben alle Barbaren té snel naar Amor gedreven.”
“Maar ze houden zich netjes aan de afspraak en vallen de stad niet binnen. Dank de goden daarvoor.”
“Nog wel.”
Gingen zij naar de koning? Was de koning aanwezig bij de Vlamceremonie? Solong wist het niet.
De Roddelrat wees juist de andere kant op. Ze volgden hem maar. Met hun buik dicht bij de grond, schoven ze door de schaduwen van de gang.
Nog twee wolven doken op als uit het niets.
Ze bleven plat op de vloer liggen. Geen geluid. Ogen dicht.
Eén poot landde op het tapijt vlak naast Solong’s oor.
Maar de wolven liepen verder, onwetend van de vijanden waar ze net tussendoor stapten.
“Vraag regiment C ook om te komen,” bromde een lage stem. “Wolfar heeft alle mogelijke bewaking gevraagd voor de koning.”
“Onmogelijk,” zei de ander. “Regiment C regelt de Vlam. Nauwelijks. Heel Amor protesteert en probeert de straf te stoppen.”
De koning en de Vlam waren niet op dezelfde plek dus. Twee verschillende plekken.
De spionnen trokken zichzelf van de vloer, alsof ze werden geboren uit het tapijt. Ze splitsten op. Bar-Bar en Roddelrat liepen direct achter de wolf aan die de koning ging beschermen; Solong en Wolzam wilden mee met de andere.
Solong wist meteen dat het een fout was. Wolzam was te gewond en zij was té terughoudend als ze zouden worden aangevallen. Haar moeder bleek maar weer eens gelijk te hebben over … alles. Het was lastig om lief te zijn; het was nog lastiger om te weten wanneer je een ander moest aanvallen of vermoorden uit zelfbehoud.
Dus leidde ze hen naar een rustige gang. Daar zagen ze, door het raam, waar de Vlamstraf plaatsvond. De vlam leek bevroren, groter en feller dan elk vuur dat ze eerder zag. Het zond magische vloedgolven uit als een hart dat klopte. Ze hadden zelfs een heel plein eromheen gebouwd, inclusief mooie plekken voor toeschouwers.
Ze deden hun gevangenen het ergste aan dat je kon bedenken. Maar ze moesten wel lekker kunnen zitten en mooie kleding dragen, natuurlijk.
Die boosheid wakkerde extra energie aan bij Solong. Genoeg om te zien hoe ze zo snel mogelijk op dat plein kwamen en het uit te leggen aan Wolzam.
Misschien was het ook genoeg om ernaartoe te rennen, iets wonderbaarlijks uit te richten, en Himnib en Ginsea tegen te houden voordat ze de Vlam aanraakten. Misschien was dit het moment dat Solong ontdekte dat ze ook een halfgodin was en van die krachten had.
Ze zouden het nooit weten, want zij en Wolzam werden gegrepen door sterke wolvenbewakers.
Na een snelle discussie namen ze Wolzam mee naar buiten, om ook de Vlam aan te raken. Beter dat hij al zijn kennis over wat zijn familie hem had aangedaan zou vergeten. Wolfar vond wel een reglement die zei dat dit een straf was die hoorde.
Solong hoopte ineens vurig dat Ginsea ergens uit de muur zou komen met een ander reglement—een of ander regeltje dat commandeerde dat de bewakers hen direct loslieten. De eerste keer in haar leven dat ze blij zou zijn met een wet.
Maar natuurlijk kwam hij niet, want hij stond beneden op het plein. En had geleerd dat, als het er echt op aan kwam, die hele beschaving met wetten plots als een kaartenhuis in elkaar stortte.
Maar wat konden een kleine gewonde wolf en semi-magische beer nou beginnen tegen grote beesten? Hoe slim de dieren ook werden, hoeveel beschaving ze ook bouwden, tegen fysieke onmacht kon je nooit iets beginnen.
Himnib werd al tegen de Vlam geduwd.
De klokken van het paleis begonnen te luiden.
9. Koningsmoord
De kamer van de koning was makkelijk te vinden. Zijn gestoorde geratel galmde door de gangen. Bar-Bar hoopte het te verstaan als hij dichterbij kwam. Maar toen hij bijna in de kamer stond, bleek dat het niet bestaande onzinwoorden waren.
Hij en de Roddelrat pletten zich opnieuw tegen een meubelstuk. Een nieuwe roedel wolvensoldaten kwam langs.
“Het is een chaos op het plein. Heel Amor probeert de Vlamstraf te voorkomen,” zei de ene. “Als zoveel dieren tegen onze straffen zijn, oh edele prins, moeten we dan niet—”
“Wezens weten niet wat ze willen!” riep Wolfar. “Geweld. Dwang. Het is de enige manier om zeker te zijn dat dieren doen wat goed voor ze is!”
“In ander slecht nieuws,” zei de ander met ogen richting de vloer, “hebben de Hennen besloten om toch de stad in te trekken. Duizenden kippen stromen naar het paleis.”
“Verraders!” schreeuwde Wolfar. “We betalen ze goud tot het hun oren uitkomt, en nu keren ze tegen ons?”
“Om eerlijk te zijn, oh edele prins, we hebben geen idee wat hun doel is.” De wolf keek achterom. Het geschreeuw vanaf het plein was zelfs hier hoorbaar. “Maar we hebben alle soldaten nodig.”
Wolfar stemde toe om de meeste bewakers mee te sturen. Slechts één andere wolf bleef over die de dichte slaapkamerdeur bewaakte.
Bar-Bar kon niet langer wachten. Hij kwam uit de schaduw en smeet zijn speer.
De wachter ontweek ternauwernood en ving de speer zelfs met zijn staart.
“Nou, nou, wees verstandig,” zei de Roddelrat zacht. “Elk geluid dat je maakt kan wel eens je laatste zijn.”
“Luister, jong wolfje. Je weet dat de koning gek is en zijn zoon de wet negeert,” fluisterde Bar-Bar. “Waarom werk je nog voor hen? Waarom hebben de soldaten niet allang de macht genomen?”
De wolf bracht het stompe uiteinde van de speer tegen de deur. Hij haalde zijn schouders op. “Omdat de koning mij betaalt en te eten geeft.”
“Je bent net zo erg als de tiran die je verdedigt!”
“Zegt de barbaar die onze stad probeert in te nemen.”
“Jullie denken dat we jullie stad willen!? We doen juist ons uiterste best om géén stad te krijgen en géén huizen! Dat is waar alle ellende begint!”
De soldaat was een paar tellen verbaasd. De Roddelrat sprong in de opening, maar was te laat. De soldaat beukte de deuren open en schreeuwde dat er indringers waren.
Voordat Bar-Bar hem kon grijpen, sprong Wolfar voor hun neus. De soldaat hing met zijn tanden aan een stevig touw en luidde daarmee de noodklokken.
Wolfar likte zijn lippen. “Altijd fijn als voedsel zelf naar je toe loopt.”
De koning stak zijn hoofd omlaag en dronk een hele emmer wijn in één teug leeg. Wolfar keek ook wat scheel uit de ogen, maar moest niet worden onderschat.
Zijn eerste aanval was een pijlsnelle klauw richting Bar-Bars linkerzijde. Het schaap rolde ervandaan, over een ondersteboven gekeerde bank, en landde vlakbij de soldaat aan het touw. Met een flinke kopstoot stuurde hij de soldaat door de kamer, alsof hij slingerde aan een liaan.
Het zware wolvenlichaam smeet de koning en de prins tegen de andere muur. Versuft bleven ze liggen. Bar-Bar beet in het midden van de speer en rende op de koning af.
Maar het enige dat hij doorboorde was de muur. De koning had slechts een schaafwond in zijn snuit en voorpoot.
“Hopeloos die barbaren,” zei Wolfar met een grijns.
“Die speer was vergiftigd,” kaatste Bar-Bar zelfverzekerd terug.
Wolfar snuffelde aan de punt. Daarna sleepte hij zijn vader achter zich aan de gang op.
“Nog niet sterven, oude dronkenlap,” gromde hij. “Doe dat maar als er genoeg getuigen zijn.”
Ze maakten haast over de trappen, naar de chaos op het plein beneden. Bar-Bar en Roddelrat keken door het raam omlaag.
Het was waanzin. Amori, soldaten, Hennen, allemaal renden ze door elkaar en vielen elkaar aan—de meeste zonder wapens, en ook steeds meer zonder kleding. En dat allemaal rondom een verhoging waarop vier dieren naar de Vlam werden geduwd. Vier dieren?
Odins wraak! Ze hadden Wolzam ook te pakken! Waar was Solong?
“Hoe snel hun leuke beschaving in elkaar stort,” mompelde de Roddelrat voor zich uit.
“Hoe graag ik het ook zie,” zei Bar-Bar, “dit is het verkeerde moment.”
Ze joegen de koning op, glijdend en springend over de trappen, scheurend door gangen. Prachtige tapijten scheurden in twee, kaarsen doofden door hun windvlaag, en nette eikenhouten deuren hadden plots een gat in de vorm van een groot schaap en een kleine rat.
Totdat ze op de begane grond naar buiten stormden.
De chaotische geluiden die eerste verstomd door de gangen ketsten, kwamen nu in vol volume in Bar-Bars oren. Alleen al de herrie blies hem omver. De Roddelrat deed zijn pootjes tegen de oren en probeerde met zijn staart hogerop te komen.
Wolfar sleepte de koning achter zich aan, recht de chaos in.
En halverwege liet hij zijn dronken, mompelende vader doodgewoon … vallen.
“Stop!” schreeuwde Bar-Bar. “Jullie zijn niet elkaars vijanden!”
“Houd de koning tegen! En Wolfar!” viel de Roddelrat hem bij. Niemand luisterde. Ze vochten met iedereen die ze tegenkwamen, als mieren op een hoop. Ze luisterden niet naar rede, niet naar dreigementen, niet naar hun kinderen die huilden. En de Hennen, met hun grote aantallen, kakelden er nog eens overheen.
In die massa kon hij de koning niet eens meer vinden. Was hij meegenomen? Leefde hij nog? Bar-Bar probeerde zichzelf richting de Vlam te beuken, maar hij kwam er als zacht schaap niet doorheen. Hoe kwam hij ooit naar het midden?
“Stop met vechten!” zei een hoge stem van boven. “Haal iedereen weg van de Vlam!”
Solong! Ze stond op het dak van de hoogste toren. Samen met een soldaat die haar had achtervolgd—en nu van het dak schopte.
Bar-Bars adem stokte.
Hij zag maar één mogelijkheid.
Hij begon te rennen, harder dan ooit, rondom het plein. Zijn vacht gloeide en zond vloedgolven uit, die leken te botsen met die van de Vlam.
Elke keer als hij zijn achterpoten optilde, groeide een houten hek uit de grond.
Ze stonden scheef. Ze waren kapot, afgebrokkeld, telkens anders. Maar hij perste ze allemaal uit de grond terwijl hij zijn ronde maakte. De eerste dieren werden door de hekken tegengehouden, en de klap haalde hen uit hun woedende waas.
Maar Himnib en Ginsea raakten de Vlam aan. Hun ogen sloegen allerlei kleuren uit en hun poten lichtten op alsof ze verbrandden in koud vuur.
Bar-Bar maakte zijn cirkel kleiner, luid mekkerend. Bar bar bar bar. Totdat hij dwars door het plein sneed en de verhoging bereikte.
Op volle snelheid beukte hij de beer en de hamster los van de Vlam. Het voorwerp zelf klapte de andere kant op en verdween in de pulserende massa vechtende dieren.
Hij keek omhoog. De vallende Solong had bijna de grond bereikt.
In zijn oude botten vond hij de kracht om nog harder te rennen. De hekken achter hem lieten steeds meer gaten. Eentje was zo mislukt dat hij omviel. Zou het nog genoeg zijn? Hij had zijn magie nooit zo enorm op de proef gesteld.
Solong krijste oorverdovend hard, haar ogen wijd.
Ze landde precies op Bar-Bars dikke vacht—en stuiterde daardoor weer de lucht in.
Bar-Bar kon niet wachten. Hij rende door. Nog maar een stukje tot het begin van zijn hek. Twintig stappen. Tien.
Soldaten grepen naar hem. In zijn ooghoek zag hij de koning weg strompelen uit de chaos, terwijl Wolfar zichzelf aan de andere kant probeerde te bevrijden van grijpende poten, tanden en vleugels.
Zijn vacht werd gegrepen. Hij voelde een beet in zijn zij.
Moest. Door. Cirkel. Moest. Af.
Hij bouwde het laatste hek. Zijn hart begaf het bijna. Maar het plein was omcirkeld—hij had een ren gebouwd om iedereen.
Alle dieren vielen naar de grond, alsof de Zandkoning hen allemaal tegelijk had bestrooid met zijn slaapkorrels.
Solong viel weer omlaag.
“Vang haar! Vang haar!”
De dichtstbijzijnde dieren, die net nog bijna elkaars ogen uitstaken, gaven meteen gehoor. Gezamenlijk vormden ze een kussen onder Solong en vingen haar veilig op.
“En nu … help nu mij,” zei Bar-Bar met falende stem. Hij zakte door zijn poten en zag, liggend op zijn rug, hoe alle dieren opstonden en naar hem luisterden.
Zijn magie had gewerkt. Iedereen in de cirkel was nu zijn … vee. Sommige waren te verbaasd om te luisteren. De koning lag ergens te snurken op de grond. Zijn zonen lagen even verderop tegen elkaar aan. Maar ze waren gestopt met vechten en de Vlam was weg.
Een beer met een vriendelijk gezicht knielde naast hem. Herder Solong genas de wond in zijn zij. Ze probeerde het te doen zonder weg te geven dat ze een halfgodin was met sterke magische krachten.
Een grijze uil landde op één van de paaltjes in het hek die wél recht overeind stonden.
“Bedankt voor de hulp, lui uiltje,” zei Bar-Bar met een zuur gezicht. Dom. Zo moest je niet praten tegen de hoogste Kompaan van de Raad van Kame.
Maar Aria gaf hem een glimlach. “Ik kan heel goed wijze wetten bedenken. Maar er zijn momenten … dat wetten niks uitmaken.”
Ze knikte haar snavel naar de koning. Hij bewoog niet meer. Hij zou nooit meer bewegen.
“Er staan hier honderd dieren die luisteren naar jou en jou alleen. En er is een lege troon. Je hebt mijn wijsheid nu pas nodig.”
10. Epiloog
Himnib lag tegen een boom en keek versuft uit op het plein. Ginsea stond middenin een kring van dieren en deed zijn verhaal. De Wijze Uil had haar favoriete positie als rechter ingenomen.
“De reglementen zijn helder,” zei de hamster. “De oudste zoon wordt de nieuwe koning.”
Hij keek naar de grond en zijn stem werd onhoorbaar zacht. “Wolfar zou de nieuwe koning moeten zijn.”
“Maar, dat is toevallig,” zei Aria, terwijl ze haar vleugels wapperde. “De Raad van Kame heeft net een nieuwe wet aangenomen. Eentje die het strafbaar maakt om de wetten van je eigen land te negeren, koningszoon of niet. Ik ben bang dat Wolfar geen kandidaat meer kan zijn.”
Gejuich steeg op. Wolfar, met ketenen vastgebonden aan Himnibs boom, rommelde en gromde wat, maar had zijn lot vast al zien aankomen.
Ieders ogen vielen op Wolzam, pas over enkele jaren volwassen. “Toen de Amori aan mij beloofden dat ze samenwerkten met de Barbaren, was dit niet bepaald wat ik voor ogen had. Dus de troon valt naar u, oh edele koning Wolzam.”
Het viel stil. De meeste inwoners kenden hem eigenlijk niet. Of ze kenden hem alleen van de roddels van de rat, over zijn liefde voor jongens die niet hoorde, over dat hij was overgelopen naar de barbaren, allemaal … waar.
Toen hij de laurierkroon op zijn wolvenhoofd kreeg, echter, juichten ze toch allemaal voor hem.
Ginsea maakte haast en leek weg te willen. “Dan is er nog de dood van de koning.”
Hij slikte. Maar hij vertelde zichzelf dat dit moest en dat dit de regels waren. “Er is vergif gevonden. Een vergif dat snel en gemeen werkt. Een plant die alleen groeit in de gebieden van de Grapi, en die is gevonden op de speer van … Bar-Bar.”
De Barbaren stonden in de menigte, tussen wel honderd schapen die onrustig mekkerden.
“Alles wijst erop dat dit schaap hem heeft vermoord. En op moord staat de doodstraf, zelfs in de Raad van Kame, nietwaar?” Hij keek de Wijze Uil lang in haar ogen. “Reglement 1.1.4, heb ik het goed?”
Aria knikte. Ginsea keek de Barbaren droevig aan.
“Maar … misschien groeit die plant ook wel op continenten die wij nog niet hebben ontdekt,” zei Aria.
“Misschien,” voegde Bar-Bar toe, “had Wolfar mijn speer afgepakt.”
“Eventueel werken wetten alleen als alle dieren stilletjes afspreken om ze belangrijk te vinden,” zei Aria. “Maar het zijn uiteindelijk verzonnen regeltjes, hoe zeer je er ook achter kunt staan.”
Ginsea knikte. “Het zou zomaar kunnen dat de koning al dood was voordat hij werd vergiftigd, is het niet?”
“Tja,” zei Aria, “hier is echt géén zekerheid over te krijgen. Onmogelijk.”
“Misschien,” zei Ginsea, “is er geen wet zonder wettelozen. Geen regel zonder uitzondering of bijwerkingen. Geen beschaving zonder geheimen. En zo eindigt mijn betoog.”
Aria sloeg met haar vleugels tegen het houten paaltje, dat van ellende omviel. Een deel van de menigte ging over op de orde van de dag—er moest ook nog worden gegeten en geslapen—en het andere deel bleef om hun nieuwe koning te feliciteren.
Himnib legde zijn hoofd uitgeput tegen de boomstam. Hij probeerde zich te herinneren wat er was gebeurd. De afgelopen weken waren een waas. Hij had opgesloten gezeten, ja. Had hij niet een of andere straf met een Vlam gekregen? Die hamster kwam hem bekend voor. Waarom was hij hier? Waarom stonden er een paar scheve houten hekken om dit plein?
Een schattig berenhoofd verscheen plots voor zijn snuit. Hij schrok ervan.
“Himnib!” zei ze met pretogen. “Oh, oh, je hebt geen idee hoe blij ik ben—”
“Sorry, maar wie ben jij?”
“Maar … maar …” Solong keek in zijn ogen. Er was echt geen hint van herkenning, alsof een deel van de oude Himnib weg was. Opgebrand in de Vlam.
Ze gaf de verbaasde beer een warme knuffel. Daarna liep ze weg met tranen in haar ogen.
“Ik …” Himnib stond op en pakte haar klauw. “Heb ik iets verkeerd gedaan?”
Solong veegde haar ogen droog met haar lange vacht. “Nee. Nee, sorry, ik ben Solong. Ik ben ook een beer, eh, zoals je ziet. Fijn om … kennis te maken.”
Himnib lachte terug. Maar hij voelde een leegte van binnen. Alsof zelfs de liefste lach van deze beer hem niks kon doen, alsof hij weg wilde van haar. “Ja, nou, zeker,” wist hij te stamelen.
Wat bleven al die schapen nou om hem heen drentelen? Wacht eens even—was dat ene schaap niet van hem? Waarom bezat hij één schaap?
Solong zag het ook. Als halfgodin begreep ze misschien meer van wat er speelde. Ze begon weer te huilen, terwijl die rare schapen steeds meer háár volgden. “Het ga je goed, Himnib. Misschien … word je ooit weer beter.”
Wolzam had vrijwel meteen de deuren opengezet voor de Grapi stam en andere Barbaren. Ook hielp Ginsea hem om de Leges te introduceren: wetten tegen het overmatig drinken van alcohol. Natuurlijk klaagden veel van de Amori. Maar de Roddelrat veranderde langzaam de publieke opinie door precies de juiste roddels te verspreiden.
Bar-Bar was kwaad op zichzelf dat hij zijn magie weer had gebruikt. Nu had hij honderd Amori die naar hem luisterden en elk commando van hem zouden volgen. Diep van binnen wist hij dat hij geen keuze had en dat dit iets ergers had voorkomen—zoals vele doden onder de Amori tijdens de chaos. Voorzichtig verspreidde hij toch maar positieve gedachten over de barbaren door middel van deze nieuwe … slaven. Totdat hij, ooit, een manier hoopte te vinden om dieren “los te maken” van zijn magie.
Het verlies van al die kippen viel de Hennen zwaar. Ze hadden zich teruggetrokken, maar via een boodschapper laten weten dat ze “Amor zouden straffen” en “zouden terugkeren”. Wolzam maakte zich geen zorgen, want nu stond hij met de volledige macht van Amori én die van Barbaren tegenover de Hennen die alles opvraten wat ze tegenkwamen.
Hoewel de meeste Barbaren vriendelijk nee zeiden tegen zijn aanbod en lekker verder liepen. Iets in hem wilde meegaan en de troon aan iemand anders geven, zoals Ginsea. Maar die begeerlijke kroon was ineens een gehaat voorwerp.
Ginsea zweerde dat hij nooit meer een rechtszaak wilde bijwonen. Onder Aria’s wijsheid wilde hij best nadenken over betere wetten. Hij stemde zelfs toe om de volgende Kompaan van Hamsters te worden, als de huidige ermee ophield.
Maar de wetten toepassen? Ze interpreteren zoals het hoorde? Zonder ooit grote fouten te maken en dieren onrechtvaardig op te sluiten? Hij besefte nu dat dit het echte werk was. Werk dat te zwaar lag voor zijn hart.
Wolzam stond alle kritiek op de koning toe en wilde geen voordeeltjes of uitzonderingen voor zichzelf.
De Roddelrat was daar minder blij mee. Zijn hele rijkdom kwam van het feit dat dieren hem stiekem roddels gaven, omdat ze zouden worden opgesloten als ze het hardop zeiden. En dat hij die roddels net zo stiekem kon doorverkopen, omdat de dieren deze stoute dingen nergens anders zouden horen. Nu dat allemaal gewoon mocht … tja, stierven roddels, geheimpjes en foute daden snel uit.
Of volgens Ginsea: “Geen deugd zonder zonde. En daarmee is’t klaar en gezegd.”
Had hij de reglementen goed gevolgd? Of had hij alles vergooid waarvoor hij stond? Een beetje van beide.
De waarheid, zag Ginsea nu, was dat je alleen dingen echt kon veranderen op twee manieren. Of je brak alle wetten om betere wetten te krijgen. Of je verzamelde de grootste groep wezens die achter je stond en sowieso deed wat je opdroeg. Alles daartussenin was een modderig pad dat uitliep op een modderig einde.
Toen Solong vertrok, ging Bar-Bar dan ook met haar mee, in de hoop ergens op Somnia een medicijn tegen zijn magie te vinden. Iets om al zijn slaven weer los te laten. De Roddelrat volgde, want waar ging hij anders heen?
Zij die niet in zijn macht waren, beste lezer, keerden terug naar de stammen, maar niet terug naar hoe het altijd was. Zoveel dieren sloten zich aan dat ze te groot werden. Het werd steeds lastiger om hun levensstijl in kleine groepjes, zonder vaste plek, te behouden. Sterker nog, de meeste nieuwkomers wilden de Amorinse levensstijl nabootsen—in hun ogen waren die huizen, koningen, aquaducten, en meer het ideaal van beschaving.
Het was ook lastig om de Barbaren te kennen en hun “beschaving” als ideaal te zien. Want ze schreven niks op en ze lieten niks achter. Alles dat andere dieren leerden kwam via andere beschavingen, die meestal neerkeken op deze woestelingen.
De Barbaren konden er niet minder om geven. Zij gingen door met naakt rondlopen, door modder rollen, iedereen zoenen die ze leuk vonden, en de Amori gestoord noemen dat ze nog steeds de hele dag wijn dronken omdat het nou eenmaal zo hoorde.
En zo ging het leven door …