6. Eigenbewijs
Larsh nam het nieuws niet al te best op.
“Je moest ze tegenhouden, niet vernietigen! Als Sumiser dit ontdekt …”
Hij liet haar niet eens terug in de stad. De wolven verlieten het schip en tilden de laatste manden terug naar de algemene voorraad. Maar zij werd teruggeduwd door de menigte, met haar rug naar het water.
Toen werd gevraagd waar de rest van de voorraad was, beseften ze al snel het antwoord.
“Jij waardeloos afval! Verdwijn!” riep Larsh. Een hartslag later riep iedereen het. De menigte doemde voor haar op als een onbeklimbare muur, hun boze gezichten en ontblootte tanden nog enger dan die maskers. Ze zwaaiden gloeiend hete fakkels in haar richting. Iemand greep haar arm en rukte hem bijna los.
“Ga weg! Raak me niet aan! Ik ga al!”
Ze viel achterover. Op vier poten kroop ze door de natte aarde, zo snel als ze kon. De klauwen lieten haar niet los. Steeds meer delen van haar lichaam werden vastgepakt. Er was niemand om haar te helpen.
Een brandende vuurbal landde op het strand en duwde de menigte uiteen.
Het gaf haar net genoeg ruimte om weg te glippen. Ze strompelde, struikelde, schoof door de modder langs de rivier totdat ze de boze stemmen nauwelijks meer kon horen.
Ze keek voorzichtig achterom. Niemand ging in de achtervolging. Ze was weg—dit stuk afval was weg uit hun prachtige beschaving. Dat was het enige dat telde voor hen. Slechts een paar wezens bestudeerden de brandende kogel en speurden het water af voor een schip die het had afgevuurd.
Ze was alleen, dichtbij de stadsmuren, maar aan de verkeerde kant. Ze rilde—van angst, van kou, van honger. Het besef daalde in dat alles in één klap weg was gevallen.
“Wat vind je ervan?” zei een trotse stem. Welpon. Natúúrlijk kwam die kogel van hem. De echidna rende rondjes om haar heen.
De Kleischepper kwam naar buiten en riep dat hij moest gaan slapen.
Kleischepper! Zijn hutje was buiten de stad! Warmte. Niet alleen.
Ze strompelde achter Welpon aan, maar toen ze het hutje wilde betreden werd ze tegengehouden.
“Larsh heeft bevolen dat niemand je mag toelaten of helpen.”
“Larsh is niet je baas. Je woont hier, buiten alle Gebieden!”
Hij schudde zijn stekels. “Larsh is afgeleid. Iedereen zou moeten luisteren naar die boodschap van zijn vader—de boodschap die jij meenam uit je eerste onderhandeling. Ik wil niks doen dat de inwoners nog meer afleidt. Misschien zijn we al te laat om te vluchten voor die aankomende rampen! Mijn berekeningen—”
Prebuha fronste. “Jij gelooft de boodschap? Jij wil dat we allemaal onze prachtige stad verlaten?”
“Beschaving is een nobel idee, niet een volk of een plek.”
“Erg nobel,” snauwde ze. “Een jonge meisjesluiaard verbannen en ten dode opschrijven.”
“Mijn berekeningen kloppen al jarenlang niet meer. Het water wordt wilder. De aarde schever. Scheuren ontstaan op rare plekken. Ja, ik geloof dat er rampen aankomen. Als zelfs een grote leider als Larsham het geloofde … waarom luistert dan niemand?”
“Ze willen hier niet weg,” zei ze, omdat ze diep van binnen voelde hoe waar dat was. “Ze willen zo hard niet weg … dat ze Larsham vermoorden in de hoop zijn boodschap te laten vergeten!”
De Kleischepper fronste. “Je doet nog steeds onderzoek naar de moordenaar? Zelfs nu je bent weggestuurd?”
“Ik moet toch iets kunnen? Als ik dit oplos, dan heb ik iets betekend voor mijn Gebied, en dan … dan laten ze me weer terug.”
“Eén keer iets betekenen is niet genoeg. Een beschaving draait op elke dag iets voor elkaar betekenen, tot je dood.”
“Bijzonder,” gromde ze met klauwen over elkaar. “Eén keer iets stelen wordt blijkbaar wel voor eeuwig onthouden.”
De Kleischepper zuchtte. “Misschien komen die rampen nog lang niet. Misschien komen ze niet in de vorm die we denken. Ik weet alleen dat we al duizenden jaren op exact dezelfde manier leven. Onze steden zijn van tevoren helemaal uitgedacht en nooit meer veranderd! Dat is niet natuurlijk. We lopen achter. Die Sumiseri hebben blijkbaar een script uitgevonden en kunnen alles opschrijven dat ze willen. En wat kunnen wij? Vogels natekenen op klei.”
“Denk je dat zij Larsham hebben vermoord?”
Hij schudde zijn hoofd. Hij haalde een paar kostbare Bulla uit de poten van zijn spelende zoon. “Ik weet alleen dat beschavingen ofwel mee veranderen, ofwel sterven.”
“Kom op. Je weet toch wel iets om mij te helpen?”
De Kleischepper stapte al naar binnen en gooide een lap voor de opening. ““Ik ken iedereen in jouw Gebied als de stekels op mijn rug. Geen van hen heeft iets gedaan. Stop met je onderzoek.”
In haar ooghoek zag ze weer fakkels branden. Larsh leidde een groep die specifiek naar haar op zoek was. Ze waren nog ver weg, maar riepen dat ze weg moest. Weg van het héle Indusgebied. Anders zouden er straffen volgen.
“Ga,” zei de Kleischepper met droevige ogen. “Ik zorg dat je moeder goed wordt verzorgd.”
Prebuha rende de schaduwen in. Ze rende en rende, met tranen in haar ogen, totdat ze zeker wist dat ze Larsh kwijt was. Maar de stad had ze niet los kunnen laten. Haar rug leunde tegen de koele stadsmuur, terwijl ze gelach en gezang hoorde aan de andere kant.
Haar maag rommelde. Ze was nooit zo lang zonder eten of drinken gegaan. Waar moest ze het vandaan halen? Al het eten in de omgeving was bezet door velden van de Indus. Al het water kwam uit hun waterputten.
Ze keek om haar heen. Zou ze de weg naar Sumiser kunnen vinden? Niet in het donker, dat was zeker. Wat lag er aan de andere kant? Ze had gehoord van een voorzichtige beschaving rond de Gangris, maar zou je niet eens kunnen vertellen hoe ze heetten.
Ze keek opzij en zag een plasje bloed.
Opgedroogd. Niet al te groot. Maar het was er duidelijk. Iemand was hier gestorven en—
Was dit niet ongeveer de muur waar Larsham vanaf was gevallen?
Ze keek omhoog. Het was niet de meest brede muur van allemaal, of degene met de minste scheuren, maar ze zag niet hoe een windvlaag je kon laten vallen.
Haar klauwen voelden iets. Brokken steen. Ze volgde het spoor totdat ze een grote homp steen vond die ongeveer een ronde vorm had.
Even verderop bevatte de aarde een kleine krater die ook ongeveer rond was.
Een kogel. Een katapultkogel?
Larsham was niet gevallen of geduwd. Hij was van de muur geschoten.
Ze sprong op en rende terug naar het hutje van de Kleischepper om Welpon te spreken.
Maar Larsh had haar niet opgegeven. Zijn fakkels verschenen plots in haar rug.
“Blijf van me af! Blijf weg! Ik ga al! Ik ga!”
Ze rende richting Sumiser, de enige richting waarvan ze iets af wist. Wezens achtervolgden haar, joegen haar weg, schreeuwden dat ze moest verdwijnen, totdat ze buiten adem op die heuvel stond waar ze de gemaskerde wezens had gesproken.
Ze bekeek kort het scheepswrak. Maar nee, die ging haar nergens brengen.
Voetafdrukken stonden in de aarde. Zware poten. Eén paar was sowieso van die stier. De afdrukken waren goed bewaard gebleven.
Ze wilden haar niet hebben? De Indus stootte haar af en joeg haar weg? Prima. Dan ging ze wel naar de andere kant. Naar de maskers die vast voorbereidingen troffen om haar beschaving aan te vallen, nu ze wisten dat er geen wapens weer.
Met haar laatste krachten volgde ze de voetafdrukken. Beelden van zachte bedden, heerlijk ontbijt en zitten in de schaduw van mooie bomen vulden haar hoofd. Beelden van klimmen over lage muurtjes en spelen in het Grote Badhuis kwamen erdoorheen. Ze moesten allemaal uit haar hoofd, anders kon ze geen stap meer zetten.
Of ze zou sterven van de honger en dorst. Of ze zou wraak nemen op hoe ze haar hadden behandeld.