9. De Zondvloed
Prebuha hing verdwaasd tegen haar moeder aan. Ze was een moordenaar. Ze had de Sumiseri bedrogen en teruggestuurd in de handen van de wrede Akradi. Hoe konden ze haar toejuichen? Waarom mocht ze nu weer terug? Waarom was dit goed? Tegelijkertijd stroomden de liefde en knuffels van haar groep door haar aderen als de heerlijkste honing. Ze was thuis, ze was veilig, het was goed.
Larsh liep naar haar toe. “Vele wezens hebben gezien wat je deed, Prebuha. Je hebt het leger van Sumiser de verkeerde kant op gestuurd en daarna hun commandant gedood. Megitas is nog wat geïrriteerd over dat laatste, maar wij laten zien je als heldin!”
“Ik ben geen heldin,” mompelde ze. Alleen al het idee van geweld maakte haar nu misselijk.
Larsh fronste. Ze liep langs hem. “Ik weet van wie de boodschap komt. En daarom weet ik dat we er allang naar hadden moeten luisteren.”
Ze leidde de groep naar buiten, naar de velden die inmiddels weer helemaal waren opgedroogd. Naar het eenzame hutje waarin een wetenschapper—voordat ze die zo noemden—altijd zijn werk deed.
De Kleischepper stapte net zelf naar buiten. Een mand vol eten en gereedschappen prikte op de stekels van zijn rug. Zijn zoon Welpon stapte langszij, hoewel hij vooral zijn eigen uitgevonden wapens mee wilde nemen.
“Jij?” zei Larsh.
“Hij heeft die handelaren van Sumiser betaald met uitvindingen van hemzelf, zodat ze die boodschap zouden afleveren bij de volgende handel,” zei Prebuha. Ze wees naar Mamotas, die het verhaal kon bevestigen zodra ze elkaars taal iets beter begrepen.
Zijn stekels vielen slap. “Dat is waar. Mijn berekeningen …”
“Niemand geeft om je berekeningen!” schreeuwde Larsh. “Waarom heb je mijn vaders handtekening vervalst?! Waarom—”
“Dat is het probleem!” schreeuwde de Kleischepper terug. “Niemand geeft om mijn berekeningen. Terwijl ik al jarenlang, met steeds meer zekerheid, zie dat er een grote natuurramp aankomt. Ik dacht … ik dacht als ik de naam van de leider eronder zet … maar nee …”
Prebuha sloeg haar klauw voor de mond. “Maar hij wist er natuurlijk niks vanaf! Dus voordat hij het kon tegenspreken, moest je Larsham … vermoorden.”
Larsh stormde op hem af. Megitas hield hem tegen met zijn wandelstok.
“Niet waar! Niet waar!” riep de Kleischepper terwijl hij paniekerig achteruit stapte. “Ik had het met hem afgesproken. Hij wist ervan. Daarom stonden we samen bovenop de muur die avond.”
Hij duwde zijn zoon achter zich en liep weg. “Wij vluchten, want deze stad heeft niet lang meer.”
De Kleischepper was iedereens vriend. Zijn werk hier hield bijna de hele stad staande. Als hij de rug keerde en wegging … moest iedereen dan niet volgen?
Larsh versperde zijn weg. “Dus jij was erbij toen vader … viel?”
“Ja. Nee. Misschien.” Zijn stekels bogen nog verder door. De mand schoof van zijn rug. “Ik vraag dat jullie herinneren hoeveel ik en mijn zoon voor de Indus hebben gedaan. Ik vraag vergiffenis.”
Larsh’ gezicht kleurde rood, zijn scherpe hyenatanden ontbloot. “Wat is er gebeurd?”
Prebuha had het al door; ze had al zo’n vermoeden sinds ze die kanonskogel vond buiten de muur. Ze kwam ook beschermend voor Welpon staan. Ze moesten samen vluchten voor die rampen. Ze moesten samen sterk staan. Nog meer ruzie zou niks opleveren.
“Het was een ongeluk, of niet?” zei ze zacht. “Welpons nieuwe wapen ging per ongeluk af. En toen …”
De Kleischepper pakte zijn zoon stevig vast. “Alsjeblieft … hij kon er niks aan doen …”
Welpon trilde van top tot teen. Larsh gromde en opende zijn bek, terwijl de Kleischepper genade smeekte.
Larsh draaide rondjes op zijn plek, pratend tegen zichzelf. De Kleischepper was een goed man. Zijn vader was dood. Het was een ongeluk. Zijn vader was dood.
Prebuha bracht hem tot stilstand met een klauw op zijn voorhoofd.
“Ik weet wat het is om je vader te verliezen,” fluisterde ze. “Ik weet wat het is om samen te moeten leven met zij die eraan schuldig zijn. Ik weet nu ook hoe het is om alleen te staan of in een andere beschaving te leven. Dat wil je niet, Larsh. Dat wil je niet.”
Een traan rolde van zijn wangen. Hij stampte zijn poten in de aarde, keer op keer, totdat hij de boosheid kwijt was. Hoewel Prebuha ook wist dat het gevoel nooit écht weg zou zijn.
Een diepe zucht. “Hoe zeker ben je hierover, Kleischepper? Die rampen?”
De grond trilde al. Kleine losse brokken tuimelden van het zwakste deel in de buitenmuur.
“Heel zeker.”
“Informeer alle Gebieden!” schreeuwde Larsh. “Verzamel je dierbaren en je spullen. We vertrekken nu!”
Het trillen verergerde. Nog meer stukken van gebouwen stortten in—maar dat was niet het grootste probleem.
De lichte aardbevingen waren al genoeg om de rivier te laten overstromen. Ver voordat het eigenlijk zou moeten gebeuren. Veel heftiger dan die duizenden jaren daarvoor.
Een laag water streek uit over de graanvelden en kletste tegen hun enkels. Bij de volgende beving werd het laagje alweer flink hoger, alsof elke trilling de Indus leeg wilde spugen.
De groep rende uit elkaar. Ze schreeuwden waarschuwingen en instructies in alle richtingen.
Prebuha bleef achter met Mamotas, moeder, en de Kleischepper.
“Ik zei het toch,” zei moeder met een glimlach, ook al stortte de wereld om hen heen in. “Je hebt onze eer gered. Jouw daden zullen misschien onze stad niet redden, maar wel de Indus beschaving!”
“Ik ben geen heldin,” mompelde Prebuha opnieuw. “Alles wat ik heb gedaan is gewelddadig en zelfzuchtig.”
De Kleischepper keek haar indringend aan. “Nee. Wat je deed is juist heel sociaal. Jij zou alles doen om jouw groep te beschermen, om je sociale groep te helpen. Oorlog en geweld zijn hetzelfde. Het is alleen de meest agressieve uiting van opstaan voor jezelf en je soortgenoten.”
De Kleischepper knipoogde. “Megitas kan leuk praten over vrede en de ziel van Asha. Maar je denkt toch niet dat we zo dom zijn om geen wapens om onze steden te zetten?”
Hij werd opgetild en meegenomen door golven, richting de Citadel. Prebuha en de rest werden ook weggedragen door het steeds hogere water, naar de buitenmuren die deels instortten. Ze peddelde en zette zich af tegen brokstukken om te sturen.
Waarnaartoe? Het huisje waar ze al Welpons uitvindingen weggooiden.
Die was leeg. Er was niet eens bewijs dat er ooit iets in had gezeten. Ze wilde blijven kijken, glimlachend bij het idee dat Welpons rare wapens een rol speelden in hoe ze altijd ietsje veiliger bleven, maar moeder trok haar verder.
Ze schreeuwen naar alle andere Gebieden. De Kraaienzwervers aan hun linkerkant, de Boogbanieren aan de ander. Het water bleef nu nog onder het verhoogde stadsniveau, maar dat zou niet lang zo blijven.
De muren tussen hun Gebieden toonden al diepe scheuren en zouden dadelijk neerstorten.
Zelfs dat was niet genoeg om sommige wezens te overtuigen.
Ze hadden moeten luisteren! Ze hadden vele manen geleden moeten vluchten, toen het nog kon!
De trillingen werden nog heftiger. Prebuha vond het verdacht veel lijken op—op—het gestamp van het leger van Akradi.
“Blijf helpen,” riep ze, “ik moet iets anders doen.”
Met tegenzin gingen Mamotas en haar moeder verder zonder haar. Zelf stormde ze omhoog door gebruik te maken van klimop langs de muren die overeind stonden. Hoger en hoger, totdat ze in de verte kon kijken.
Het leger van Akradi kwam er inderdaad aan. Ook daar hadden de aardbevingen scheuren gemaakt en delen laten overstromen, maar dat hield hen niet tegen.
Ze draaide om. De Sumiseri hadden vast snel gemerkt dat hun commandant weg was, want ze marcheerden inmiddels recht op de stad af vanaf een andere kant. Met boze liederen en wapens omhoog gestoken.
Als ze niet beter wist, zou ze denken dat ze omsingeld was door twee legers van dezelfde groep.
Haar muur brokkelde ook af.
Ze tuimelde achterover. Haar armen wapperden totdat ze een klimop wist te grijpen. Bijna raakte haar neus de betegelde vloer, maar de klimop hield op en slingerde haar weer omhoog.
Op intuïtie liet ze op het hoogste punt los en maakte een zweefduik naar het dak van Larsh’ huis. Ze rolde door natte klei en kreeg een lading kiezelstenen op haar tong—maar ze leefde nog.
Onder haar zakte de prachtige stad langzaam weg. De scheuren van de aardbevingen—ook al waren ze niet diep—maakten honderden nieuwe riviertjes die het water met gemak in de huizen en de straten kreeg.
Gehele Gebieden probeerden te vluchten. Ze tilden hun kinderen of een bundel met eten en kleding, en stapten door de nieuwe gaten in de buitenmuren. Rechts van haar verlieten die witte en zwarte panda de stad ook. Ze leken verdacht kalm.
“Alle vloeken en klokken,” zei de witte panda. “Ons plan was zo goed deze keer. Ze hadden nog niet eens de hele stad gevuld!”
De zwarte panda schokschouderde. “Mwah. Hopelijk meer geluk bij jouw volgende poging tot een perfecte beschaving.”
Ze hielpen enkele families met ontsnappen, tot ze plotseling verdwenen. Prebuha hoopte sterk dat ze niet waren verdronken.
Maar Mamotas had haar geleerd positief te blijven. Hun enige voordeel was dat de stormen de Akradi nu ook zwaar vertraagden, hopelijk lang genoeg.
Een pijl zoemde langs haar oor en landde trillend onder het raam.
“Stop! Stop!” Haar gekrijs waaide weg in de stormachtige winden.
De Sumiseri hadden haar gezien en waren niet blij. Ze sprong naar hen toe.
Ze maakte het gebaar voor vrede en onderhandeling, zo groot als ze kon. Ze bleven boos kijken en hun wapens richten.
Eenmaal terug op de grond, hadden de Gostihandelaars zich naar voren gedrongen en maakten hetzelfde gebaar terug.
Klotsend water en krakende gebouwen klonken in haar rug. Ze moest deels zwemmen om vooruit te komen. Elke aardbeving voelde alsof haar boten zouden breken. Het gekrijs van haar eigen bevolking was vreselijk om te horen, maar meer kon ze niet doen.
Ze begon aan de belangrijkste onderhandeling van haar leven.